UITSPRAKEN RAAD VAN BEROEP De Eerste Kamer van den Raad van Beroep heeft in haar zitting van Woensdag, 16 Juni 1937, in hoogste instan.ie de navolgende uitspraken gedaan: Inzake het zoowel door de N.V. Firn Film te Amsterdam als door de N.V. Hobimy te 's-Gravenhage op 12 April 1937 ingediend hooger beroep tegen de uitspraak van de Com missie van Geschillen in het door de N.V. Firn Film op 12 Januari 1937 aanhangig gemaakt geschil contra de N.V. Hobimy, welk vonnis is gewezen in de zitting van de Derde Kamer der Commissie van Geschillen d.d. 17 Maart 1937 en aan partijen medegedeeld op 31 Maart 1937, in hoogste instantie uitspraak gedaan, dat het vonnis, waarvan beroep, moet worden vernietigd en opnieuw rechtdoende de vorde ring van partij-Fim Film moet worden toegewezen tot een bedrag van met vcroordeeling van partij-Hobimy in de kosten der arbitrage in beide instanties tot een bedrag van 80.en van partij-Fim Film tot een bedrag van 20.zijnde de helft van de hooger beroepkosten. Deze uitspraak is gegrond op de navolgende overwegingen: dat partij-Fim Film in haar hooger beroepschrift voorna melijk heeft gesteld, dat de vertooning van de drie films „Juanita", „Kinderen zijn wreed" en „Straatzanger-Millio- nair" in tegenstelling met de opvatting van de Commissie van Geschillen, wel moet worden geacht in de eerste week te zijn geschied, aangezien het er niets toe doet, op welke wijze een film in première wordt vertoond, met name, dat ook een Zondagochentdvoorstelling moet worden beschouwd als een vertooning in eerste week, weshalve zij, voor wat de drie betreffende films aangaat, wel degelijk recht meent te kunnen doen gelden op het volle gecontracteerde bedrag; dat de grieven van partij-Hobimy tegen het vonnis van de Commissie van Geschillen in hoofdzaak hierop neerkomen, dat de Commissie haar conclusie, dat de drie films „Juanita", „Kinderen zijn wreed" en „Straatzanger-Millionair" niet ge acht kunnen worden door partij-Fim Film te Den Haag op normale wijze in eerste-weekvertooning te zijn uitgebracht, ten onrechte verzwakt door te overwegen, dat partij-Hobimy dientengevolge niet verplicht is de betreffende films van partij-Fim Film af te nemen, althans de volle filmhuur er van te betalen en dat naar de meening van partij-Hobimy de films in het geheel niet door haar behoeven te worden afgenomen en derhalve ook niet betaald, terwijl het voorts onjuist is, dat in den contractprijs van het bedrag aan oude schuld ad verdisconteerd is, aangezien in de plaats van de getroffen regeling een geheel nieuw contract is tot stand gekomen inzake de vertooning van zeven films voor waarin voor eenige films een iets hooger bedrag was gecalculeerd, omdat deze films beter zouden zijn dan die, waarop partij-Hobimy krachtens de vorige overeen komst en de voorloopig getroffen regeling aanspraak zou maken; dat de Raad ten aanzien van het beroep van partij-Fim Film heeft overwogen, dat het in première brengen van een film bij wijze van Zondagochtendvoorstelling niet tenzij het tegendeel uitdrukkelijk gecontracteerd is als een nor male eerste-weekvertooning kan worden beschouwd, aange zien het karakter eener Zondagochtcndvoorstelling van dien aard is, dat op de betreffende film een cachet wordt gelegd, waardoor zij zich onderscheidt van de normale groote speel films, en wel in die mate, dat haar commercieele waarde voor de verdere roulatie gediskwalificeerd kan zijn; dat, wat de vertooning in het Thalia Theater te Den Haag aangaat, de Raad heeft overwogen, dat indien daarom trent niets uitdrukkelijk bij contract gestipuleerd is het karakter van een bepaald theater niet onder alle omstandig heden een hinderpaal behoeft te zijn om een bepaalde film in eerste-weekvertooning te brengen; dat de onderhavige vertooning onder de gegeven omstan digheden geacht moet worden in eerste week te zijn geschied, te meer, waar hierbij voor zoover partij-Hobimy daartegen bezwaren heeft ingebracht in aanmerking dient te worden genomen, dat de houding van partij-Hobimy ten opzichte van partij-Fim Film er zeker niet toe heeft bijgedragen het laatst genoemde partij mogelijk te maken de film in kwestie in eer ste-weekvertooning in een ander theater onder te brengen, en dat overigens noch uit het contract, noch uit de tot stand- koming van het contract gebleken is, dat de onderhavige vertooning met het oog op die in het theater van partij-Hobimy niet als eerste-weeks zou kunnen worden aangemerkt; dat de Raad het behoudens de overweging aangaande de voorstelling in het Thalia Theater te Den Haag voor het overige geheel eens is met de uitspraak van de Com missie van Geschillen; dat, wat het beroep van partij-Hobimy aangaat, het onder zoek van den Raad heeft uitgewezen, dat partij-Hobimy, al vorens het contract van 24 Januari 1936 te sluiten, na getrof fen minnelijke schikking, een bedrag van aan partij- Fim Film heeft schuldig erkend en dat voor de intrekking van deze vordering door de Firn Film van de zijde van partij- Hobimy compensatie is gegeven door voor de nieuw gecon tracteerde films welke partij-Hobimy, naar zij heeft er kend, niet had gezien en welker waarde zij dus niet kon beoordeelen een belangrijk hooger bedrag te betalen, dan voor de vroeger gecontracteerde films; dat dan ook het contract van 24 Januari 1936 niet te scheiden is van de oude schuld, weshalve de Commissie van Geschillen terecht heeft overwogen, dat het niet behoeven af te nemen van eenige films, partij-Hobimy niet kan ontslaan van haar verplichting om deze schuld, die immers eerst ge heel voldaan zou zijn na betaling van alle gecontracteerde films, te voldoen; dat de Raad op al deze gronden het beroep van partij- Fim Film ten deele en van partij-Hobimy volledig ongegrond acht; dat het vonnis der Commissie van Geschillen derhalve moet worden vernietigd en de vordering van partij-Fim Film moet worden toegewezen tot een bedrag van zijnde voor de film „Straatzanger-MillioHair" en 60% voor de twee niet-afgenomen film, d.i. 60% van is met ver oordeeling van partij-Hobimy tot betaling van de arbritage- kosten tot een bedrag van 80.en van partij-Fim Film tot een bedrag van ƒ20.(zijnde de helft der hooger beroep- kosten). Inzake het door de N.V. Eerste Schotensche Bioscoop- Onderneming, gevestigd te Haarlem en exploiteerende het Frans Hals Theater aldaar, (verder te noemen appellante) op 22 Mei 1937 aanhangig gemaakt hooger beroep tegen de uitspraak van de Commissie van Geschillen in het door haai-, appellante, op 11 Januari 1937 contra de N.V. Para- mount Films, gevestigd te Amsterdam, (verder te noemen geïntimeerde), aanhangig gemaakt geschil, alsmede in het door de N.V. Paramount Films op 18 Jnauari 1937 contra appellante aanhangig gemaakt geschil, welk vonnis is gewe zen in de zitting van de Eerste Kamer der Commissie van Geschillen d.d. 3 Mei 1937. en aan partijen medegedeeld op 10 Mei 1937. dat het vonnis, waarvan beroep, moet worden bevestigd, met veroordeeling van appellante om aan pnrtij- Paramount te betalen het gevorderde bedrag, alsmede in de kosten der arbritage in beide instanties bedragende 140. Deze uitspraak is gegrond op de navolgende overwegingen: dat appellante's grieven tegen het vonnis van de Commis sie van Geschillen hierop neerkomen, dat zij bij het afsluiten van het huurcontract bepaalde films in een, voor zoover in de annonce is aanaegeven, ook vaststaande klassificatie heeft gehuurd, dat het huurcontract als voor beide partijen bin dend moet worden beschouwd en dat daarin afgezien van het geval force majeure geen verandering door geïnti meerde -ebracht mag worden, zonder uitdrukkelijke toestem ming van appellante; dat, deze grieven nader uitwerkende, appellante van oor deel is, dat de indeeling in hors-serie, super A, B en C-klasse wel degelijk berust op een waardeering vooraf en dat de film „De Melkboer" door geïntimeerde blijkens haar aankondi ging van den aanvang af beschouwd werd als een super- film, terwijl de „Laatste Voorpost" eveneens als zoodanig werd beschouwd blijkens de laatste opgave, zoodat geïnti-

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1937 | | pagina 11