FILM EN BIOSCOOP IN DE TWEEDE KAMER 8 De film en veel wat daarmede annex is om slechts met de vermelding van Bioscoopwet en Bioscoop-Bond te volstaan heeft tijdens de jongste begrootingsdebatten, meer speciaal bij de behandeling van Binnenlandsche zaken, in het spervuur der belangstelling gestaan. Waar de bladen uiteraard heel beknopt aan de onderhavige materie aandacht hebben geschonken, lijkt het ons goed onze lezers wat meer uitvoerig in te lichten omtrent hetgeen de Kamer daarover te zeggen had. Dit kan worden samengevat in de volgende drie punten: ingrijpen van overheidswege tegen de z.g. machtspositie van den Bioscoop-Bond; wijziging van art. 42 van het Bioscoopbesluit in dier voege, dat de gemeentelijke overheid bevoegd zal zijn coupures in films aan te brengen; correctie van regeeringswege op de beslissingen van de Centrale Commissie voor de Keuring van Films. Het was de heer IJsselmuiden, die in een uit veeg betoog uitdrukking heeft gegeven aan zijn angst voor de z.g. machtspositie van den Neder- landschen Bioscoop-Bond. „Ik ben beangst", aldus de geachte afgevaar digde, „dat er op het gebied van de bioscoop groote spanningen groeien." Zijn angst blijkt hierin te bestaan, dat de machtsvorming van den Bioscoop-Bond het recht van de ouders en dat van de overheid, die in de eerste plaats, ja zelfs uitsluitend te waken hebben, dat het algemeen belang ook bij den vorm van cultureel werk, welke zich in de film voordoet, niet in het gedrang komt, niet zal willen eerbiedigen. „Ik ben zeer bevreesd", aldus spreker, „dat het een strijd zal gaan worden". De voorteekenen be driegen mij, meen ik, daarin niet. Wanneer men ziet, hoe reeds bij herhaling de Bioscoopbond zich gesteld heeft tegenover gemeentebesturen, die voor de jeugd opkwamen, die bijv. meenden, dat een bepaalde leeftijdsgrens gesteld behoorde te worden voor het toelaten tot de bioscoop en die voorwaar den stelden ten aanzien van het toezicht in de bioscoop, terwijl de Bioscoopbond al zijn macht in het werk stelde om de gemeenten te dwingen af stand te doen van wat alleen het recht der Over heid is, dan geloof ik, dat dit een symptoom is van den strijd, die zal komen. Een symptoom zie ik ook hierin, dat diezelfde bond zich niet ontziet organisaties en instellingen, die er op uit zijn de goede films, zooals zij die verlangen, onder het volk te brengen, te belem meren, zelfs te beletten haar opzet ten uitvoer te leggen. Dat is een middel, dat misschien gebruikt kan worden door organisaties, die zich te ver weren hebben tegen beunhazen, maar ik geloof niet, dat het pas geeft, dat de Bioscoopbond dit middel in de aangegeven richting gebruikt. Ik vertrouw, zoo besluit spreker, dat de Mi nister, ik mag niet zeggen: de oogen open zal houden, want dat is vanzelfsprekend, maar wel, dat hij op zijn qui vive zal zijn en niet aarzelen zal om ten aanzien van dit vraagstuk belangrijke voorzieningen te treffen, indien dit de eenige af doende uitweg blijkt te zijn." Het was ook de heer IJsselmuiden, die een wij ziging van art. 42 van het bioscoopbesluit be pleitte, een wijziging, welke door den Minister blijkens het voorloopig verslag was afgewezen op grond van technische moeilijkheden. Volgens de heer IJsselmuiden zullen deze technische moeilijk heden nimmer een motief kunnen zijn voor een afwijzende houding. „Wat de Minister daar als doeltreffender mid del stelt, n.1. dat de betrokken locale gezagsdra gers den durf moeten hebben, als zij een deel van een film niet kunnen aanvaarden, die film in haar geheel te weigeren, is misschien een enkele maal toe te passen", aldus spreker, „maar dit kan toch niet meer of minder regel worden, waar toch zoo vaak bij een film een ondergeschikte passage of de aankleeding en ensceneering op een enkele plaats hinderlijk is voor de gezindheid en gesteld heid van de bevolking, terwijl overigens de film als geheel toelaatbaar en aanvaardbaar is. Ik geloof, dat de Minister moet trachten over zijn bezwaren heen te stappen en moet aanvaarden, dat in verband met de plaatselijke gesteldheid en het plaatselijk inzicht bepaalde films door coupures geschikt gemaakt moeten kunnen worden. Ik wil den Minister tenslotte nog dit zeggen: Het zal heel wat gemeenten, wanneer de filmactie zich krachtig organiseert, niet aan durf ontbreken tegen ongeschikte films op te treden. Maar van allen, die daarbij partij zijn, zal het verstandig zijn, daar bij te streven naar samenwerking en overleg. Daar bij geloof ik, dat de bevoegdheid om coupures aan te brengen vele moeilijkheden zal ondervangen". De heer Terpstra heeft den staf gebroken over de film „Grazige weiden", die volgens hem in breeden kring aanstoot heeft gegeven. Deze afge vaardigde heeft er daarom bij de Regeering met kracht op aangedrongen de mogelijkheid te schep pen tot ingrijpen van Regeeringswege in de be voegdheid van de Centrale Commissie voor de Filmkeuring. De film „Grazige weiden" had volgens dezen spreker nimmer mogen worden toegelaten en waar zulks toch is geschied, had de Regeering de be voegdheid moeten hebben de beslissing van de Centrale Commissie te corrigeeren door b.v. de vertooning van de betreffende film te verbieden. Onder vigueur van de huidige wet mist de Regee-

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1937 | | pagina 10