ring deze bevoegdheid en het is daarom, dat door spreker een overeenkomstige wijziging van de Bio scoopwet is bepleit. In denzelfden geest werd gesproken door den heer Diepenhorst, die hieraan toevoegde, dat de Regeering bij de totstandkoming van de Bioscoop wet weliswaar de uitdrukkelijke bedoeling heeft gehad de beslissing over het al of niet toelaten van films over te laten aan de Centrale Commissie, maar dit behoeft volgens hem niet te leiden tot de consequentie, dat de Regeering zich nu aan alle controle zou moeten onttrekken. De heer Zandt gaf als zijn meening te kennen, dat de bioscopen het welzijn en het geluk des volks ondergraven. Deze spreker drong aan op sluiting van alle bioscopen. De heer Wendelaar heeft met betrekking tot film en bioscoop een wat vriendelijker geluid doen hooren. Wij citeeren: ,,Over de Bioscoopwet maakt de Minister in de Memorie van Antwoord een heel korte opmerking, die mij toch aanleiding geeft er even iets van te zeggen. In antwoord namelijk op een vraag van een lid van deze Kamer, die aan den Minister niet minder vraagt dan onder meer alle bioscopen te sluiten, zegt de Minister: ..Zoolang een in het algemeen bevredigend toezicht mogelijk is, kan van de zijde der Re geering geen voorstel verwacht worden in den geest van den wensch, uitgesproken door een lid, in den aanvang van dit gedeelte van het Voorloopig Verslag aan het woord." Dit klinkt mij toch wel heel slap in de ooien. Het is, alsof de Minister gaarne precies zou doen, wat dit lid hem vraagt, maar dat hij het slechts zoolang wij dit toezicht hebben, niet zal doen. Misschien dat dit niet de bedoeling van den Mi nister is geweest, maar het staat er toch zoo. Ik zou den Minister er op opmerkzaam willen maken, dat hij dan sterk zou afwijken van wat op het oogenblik de feitelijke toestand is. Excessen kun nen er zijn, maar dat neemt niet weg, dat in het algemeen gesproken de bioscoop beschouwd kan worden als een factor in onze moderne cultuur. Er zijn natuurlijk films, die allerminst als cultuur producten kunnen worden beschouwd, maar de bioscoop als geheel is een instelling die wij niet meer missen kunnen". De heer Drop heeft naar aanleiding van het gesprokene door den heer Terpstra aan de hand van allerlei beoordeelingen, ook in filmtechnische en andere tijdschriften van uiteenloopende richting, erop gewezen hoe verschillend de indruk is, die de betreffende film heeft gemaakt. „De heer Terpstra heeft verklaard", aldus de heer Drop, ,,dat zijns inziens de Regeering geen middelen heeft om deze film te verbieden. Ik zou, ook al was dat mogelijk, de Regeering wel ernstig willen ontraden tot zulk een verbod te besluiten. De Centrale Commissie voor filmkeuring heeft al den tijd van haar bestaan ernstig werk gedaan. Moeilijkheden van beteekenis zijn er niet geweest. In de commissie zitten zeer ernstige menschen, wier levensbeschouwing en geloofsovertuiging minder ver afstaat van den heer Terpstra dan wellicht van de mijne. Men moet de toelating en de beoordeeling van films aan deze commissie overlaten en niet al te gauw protesteeren. als er bij de toegelaten films één is, waarvan men inhoud en strekking persoonlijk niet geheel kan waar deeren. Dat is het eenige, wat ik hierover zeggen wilde, maar ik meende toch, dat tegenover het ernstige woord van den heer Terpstra een ander geluicTmoest worden geplaatst". Zijne Excellentie Minister van Boeyen heeft de verschillende sprekers op de volgende wijze ge antwoord: Mijnheer de Voorzitter! Ik wil thans nog enkele opmerkingen maken over de Bioscoopwet. De heer Terpstra heeft gisteravond, sprekende over die wet en de film „Grazige Weiden", er met kracht op aangedrongen, dat de Regeering zal overwegen het openen van de mogelijkheid, dat correctie van de beslissingen van de Centrale Keuringscommissie voor films mogelijk wordt. Ik meen, dat de heer Diepenhorst in dezelfde richting gesproken heeft en, als ik mij niet vergis, wil ook de heer IJssel- muiden in dit opzicht, dat de Regeering overweegt of het scheppen van een dergelijke bevoegdheid tot ingrijpen niet noodig is. Ik herhaal, dat de heer Terpstra als uitgangspunt van zijn betoog heeft genomen de film „Grazige Weiden". Ik mag op merken, dat ik de film zelf niet gezien heb. Het Departement van Binnenlandsche Zaken heeft wel verschillende klachten over de vertooning van deze film ontvangen. Ik heb ik moet het eerlijk zeg gen uit de brieven, die ik ontvangen heb, inder daad den indruk gekregen, dat deze film hier en daar gevoelens heeft opgewekt, die niet prettig gevonden werden. Maar als ik dat zeg, voeg ik er ook aan toe, dat mij bekend is, dat de Centrale Keuringscommissie met betrekking tot de al of niet goedkeuring van deze film niet over één nacht ijs is gegaan. De zaak is zoo geloopen: aanvankelijk is de film aangeboden en afgekeurd. Er zijn ver schillende coupures en wijzigingen aangebracht en toen is deze film goedgekeurd. Maar zij is niet zonder meer goedgekeurd, omdat de Centrale Keu ringscommissie blijkbaar twijfelde; zij vond het noodig een drietal hoogstaande mannen van ver schillende politieke en kerkelijke opvatting uit te noodigen, nog een afzonderlijk advies over de al of niet toelaatbaarheid van deze film te geven. Dit is een geval geweest, dat zich waarschijnlijk bij keuring van films nog weinig heeft voorgedaan. Men heeft blijkbaar, voelende dat het mogelijk

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1937 | | pagina 11