ons daarom voor alle zekerheid nog eens in ver binding gesteld met een drietal mannen, aan wier bevoegdheid ten deze niet te twijfelen valt. De Tilburgsche bioscoop-bestrijder heeft zijn zegsman niet genoemd. Wij zullen hem niet met gelijke munt betalen en noemen ons zegslieden wel, om volkomen duidelijk te laten uitkomen, wat dit begrotingsverhaal waard is. Wij informeerden bij Dr. J. A. Putto, inspecteur van de volksgezondheid te 's-Gravenhage. Hij zei: dat kan nooit een medicus geweest zijn, die zulke onzin verkondigde. Misschien was het een hulp inspecteur van de drankwet of zo iets, maar zelfs dat kan ik niet annemen. 't Is van a tot z te dwaas om los te lopen. Verder vroegen we Dr. F. H. G. van Loon, een bekend psychiater te 's-Gravenhage, die dus van geestesziekten en wat daarmee verband houdt wel zeer speciale studie heeft gemaakt. Na voorlezing van het bovenafgedrukte citaat, was zijn eerste woord: Borrelpraat. Ten eerste is het apert onjuist, dat er voor bestrijding van geestesziekten niets ge daan wordt. En ten tweede is de geestelijke ver- trooiing, die de film kan brengen, voor sommige geesteszieken zeer heilzaam. (In „Maasoord" en ook in andere psychiatrische inrichtingen worden regelmatig voor de patiënten films vertoond. Red.). Van een bewering, als hier geuit, dat film en dancing de hoofdschuldigen zijn voor geestes ziekten, is geen tittel of jota waar. Hoe weet zo'n man dat? Nonsens! En onze derde zegsman is Dr. R. N. M. Eijkel, Hoofd-Inspecteur van de volksgezondheid, die weigerde te geloven, dat een van zijn inspecteurs zulke daverende nonsens zou hebben kunnen uit spreken, „ongevraagd" nog wel. Hij hield het gehele verhaal voor uit de duim gezogen. En hij machtigde mij, om uit zijn naam de bovenstaande beweringen, indien ze inderdaad mochten zijn geuit, als pure verzinsels te brandmerken, zonder de geringste grond van waarheid." Aan dit niet malsche antwoord behoeven wij niets toe te voegen. Wij gelooven den schrijver in het Friesch Dag blad, zoowel als het Tilburgsche raadslid geen beteren raad te kunnen geven, dan voortaan te doen wat zij waarschijnlijk tot heden hebben nage laten, n.1. een geregeld bezoek brengen aan de bio scoop. Dat is de beste remedie om hen te helpen uit den waan, waarin zij helaas nog altijd verkee- ren. Wellicht zullen ze dan lachen of zich schamen om den nonsens, die zij hebben uitgekraamd. Voor het een zoowel als voor het ander is reden. Want belachelijk en beschamend tegelijk is hun dom, verouderd en onverantwoordelijk gedoe. DE BERGEN-OP-ZOOMSCHE KWESTIE In het Officieel Orgaan van 1 Januari j.1. maak ten wij melding van de beslissing van Gedepu teerde Staten van Noord-Brabant op een door een bioscoopexploitant te Bergen op Zoom ingesteld beroep tegen het besluit van B. W. van Bergen op Zoom, waarbij de aan appellante verleende vergunning ingevolge art. 1 der bioscoopwet voor drie dagen was geschorst. Zooals bekend werd de betreffende exploitant door Gedeputeerden in het ongelijk gesteld. In verband hiermede betoogden wij nogmaals, dat het besluit van den Raad der Gemeente Bergen op Zoom van 27 April 1934, waarin een z.g. jeugd- verbod is vervat, onzerzijds niet geacht kan worden van toepassing te kunnen worden gebracht op een in 1928 verleende bioscoopvergunning, aangezien zulks strijdig is met art. 4 lid 1 der Bioscoopwet. Eveneens gaven wij als onze meening te kennen, dat de uitspraak van Gedeputeerde Staten niet in overeenstemming met de wet geacht kan worden. De uitspraak van Gedeputeerden heeft, blijkens het jongste nummer van het Correspondentieblad voor de onderling contact houdende plaatselijke Com missies van Toezicht op de Bioscopen in Neder land, de redactie van dit orgaan, die aan de onderhavige kwestie, zoowel als aan het standpunt, hetwelk daarbij onzerzijds wordt ingenomen, zeer veel aandacht besteedt, eenigszins verrast. Ook op de diverse secretarieën zou men volgens haar een andere uitspraak verwacht hebben. Zulks voorna melijk op grond van de volgende overwegingen, overwegingen, welke onze opvatting overigens ge heel onderschrijven. „Er wordt nooit, aldus het Correspondentieblad, een bioscoopvergunning verleend, wanneer niet de plaats der voorstellingen voldoet aan „eischen van veiligheid, gezondheid en zedelijkheid", eischen, welke „redelijkerwijs" gesteld worden hetzij in een raadsverordening, hetzij door B. en W. Aldus wordt bepaald in art. 3 der Wet. De wetgever heeft echter goed begrepen, dat het mogelijk moet zijn deze eischen te wijzigen, en daarom geeft art. 9 der wet aan een gemeentebestuur de bevoegdheid daartoe, terwijl het tweede lid van het artikel den bioscoopexploitant de bevoegdheid geeft daarvan in beroep te gaan bij Gedeputeerde Staten. Men houde in het oog, dat volgens art. 3 der wet deze eischen van „veiligheid, gezondheid en zedelijkheid" dus ook in een verordening kunnen zijn vervat. En dan blijkt dus, dat de wetgever in een speciaal wets artikel aan een gemeentebestuur de bevoegdheid heeft verleend deze eischen, dus alléén de eischen van veiligheid, gezondheid en zedelijkheid te wij zigen terwijl er niet wordt gesproken over an dere voorschriften, welke in die verordening ver vat kunnen zijn. Nu een van beiden: als de wet gever het in het algemeen vanzelfsprekend acht

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1938 | | pagina 5