neer slechts een der partijen lid is van den Bond, zonder dat er een compromissoir beding
of een rechtsgeldig compromis is, tenzij in dat geval de andere partij donateur is van den
Bond.
In de wijze van rechtspreking zijn alle arbiters geheel vrij, mits zij zich houden aan art. 649
van het Burgerlijk Wetboek, waarvan de voornaamste bepalingen luiden, dat de arbiters
beslissen moeten op alle punten van het geschil, niet meer en niet minder, en geen tegen
strijdige beslissingen mogen geven; over hun eigen bevoegdheid mogen zij ook oordeelen,
maar daarover kan steeds elk der partijen ook nog het oordeel van den ambtelijken rechter
vragen, dat dan beslissend is. Bij overtreding van eenige bepaling van voorzegd wets
artikel kan elk der partijen door verzet tegen het arbitrale vonnis bij den ambtelijken
rechter vernietiging daarvan vorderen.
Ook tegen beslissingen, die ingevolge de arbitrage van den Nederlandschen Bioscoop-
Bond gewezen zijn, is enkele malen dusdanig verzet bij den ambtelijken rechter ingesteld;
voor zooverre bekend, heeft zulks echter slechts éénmaal tot gedeeltelijke vernietiging van
een arbitrale beslissing van den Raad van Beroep geleid, nl. van dat gedeelte der beslis
sing, waaromtrent de ambtelijke rechter van meening was, dat de Raad van Beroep meer
had toegewezen, dan was gevorderd; in alle andere gevallen is het verzet ingetrokken,
toen door den Nederlandschen Bioscoop-Bond met boycot werd gedreigd, wanneer aan de
arbitrale beslissing niet werd voldaan.
Als goede mannen naar billijkheid
Meestal, ook in de reglementen van den Nederlandschen Bioscoop-Bond, wordt den arbi
ters voorgeschreven, dat zij moeten recht doen „als goede mannen naar billijkheid". De wet
schrijft hieromtrent niets anders voor, dan dat arbiters naar de regelen des rechts uitspraak
moeten doen, ten ware hun de bevoegdheid is toegekend om als goede mannen naar billijk
heid te oordeelen. In vele, zg. vaste arbitrale collleges op handels- en bedrijfsgebied
wordt dit voorschrift zoo opgevat, dat arbiters oordeelende als goede mannen naar billijk
heid, zich van de wet niets behoeven aan te trekken en gerechtigd zijn geheel naar hun
billijkheids-inzicht te oordeelen. In de rechtswetenschap is dit standpunt zonder onder
scheid veroordeeld en heerscht algemeen de opvatting, dat arbiters in ieder geval gehouden
zijn aan dat gene, wat in de wet is voorgeschreven als zg. „dwingend recht", d.z. wets
bepalingen waarvan men door onderlinge overeenkomst niet mag afwijken.
Het is een geluk, dat deze wetenschappelijke opvatting langzaam maar zeker veld wint in
de arbitrale rechtspraak, omdat daardoor meer rechtszekerheid wordt verkregen, welke op
elk gebied in het maatschappelijk leven noodzakelijk is. De rechtszekerheid immers is zoek,
wanneer men afhankelijk is van het zuiver persoonlijk inzicht van arbiters omtrent hetgeen
zij billijk achten ten aanzien van rechtsregels, waarvan niemand mag afwijken, en wordt
bevorderd, wanneer arbiters moeten oordeelen naar zekere vaststaande regelen, die zonder
uitzondering voor iedereen gelden, als hoedanig wetsbepalingen van zg. „dwingend recht"
zeer zeker in aanmerking komen. Ook wanneer arbiters volgens deze wetsbepalingen
moeten oordeelen, blijft er voor hen nog voldoende stof ter beoordeeling naar eigen inzicht
over, als omtrent alle onderwerpen, die geregeld worden door wetsbepalingen van niet dwin
gend recht, omtrent de uitlegging van wetsbepalingen van dwingend recht en van contracts
clausules, omtrent hetgeen naar den aard der in geschil zijnde overeenkomsten door de
billijkheid en het gebruik wordt gevorderd, omtrent de bedoeling der handelende partijen,
omtrent bestendig gebruikelijke bedingen, enz., enz.
Dit alles neemt echter niet weg, dat alle arbiters vrij zijn om hun beslissingen te nemen,
zooals zij willen, mits zij bevoegd zijn en zich houden aan de bepalingen van art. 649 van
het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering; zoodat dan ook een bekend advocaat, die
28