tot de conclusie moet leiden, dat zoodanige waar
schuwing slechts dan als grondslag voor een schor
singsbesluit mag worden aangenomen, indien het
feit, ter zake waarvan het werd verzonden, inder
daad een overtreding van de wettelijke voorschrif
ten heeft opgeleverd, zoodat een waarschuwing,
verzonden naar aanleiding van een feit, dat niet
als een schending van eenige ingevolge de Bio
scoopwet of de betreffende vergunning op den
ondernemer rustende verplichting is te bestem
pelen, niet als grond voor een schorsing der ver
gunning kan gelden.
Dit heeft voor het bedrijf dit groote voordeel,
dat men niet behoeft te vreezen, dat door de plaat
selijke overheid rücksichtslos waarschuwingen
worden gegeven, al naar gelang deze van meening
is, dat de wet overtreden is.
In de onderwerpelijke beslissing ligt voor de
plaatselijke overheid zeer zeker een wenk opge
sloten, nauwkeurig te overwegen of haar optreden
in voorkomende gevallen rechtmatig is, aangezien
zij, indien zulks niet het geval is, gevaar loopt, dat
haar optreden onrechtmatig wordt verklaard en de
ingevolge dat optreden eventueel te nemen disci
plinaire besluiten op grond daarvan worden ver
nietigd.
Juist hierom beteekent naar onze meening deze
beslissing van Gedeputeerden een belangrijke
winst.
En het moet ons van het hart, dat ons rechts
gevoel door de oplossing in de onderhavige aan
gelegenheid heel wat meer bevredigd is, dan door
de befaamde kwestie te Bergen op Zoom, betref
fende de interpretatie /an art. 4 der Bioscoopwet,
waarin Gedeputeerden met opzijzetting van den
letter der Bioscoopwet een beslissing namen naar
eigen goeddunken.
De overwegingen van Gedeputeerden
Met het oog op de groote belangstelling, welke
ongetwijfeld van de zijde van het bedrijf voor de
Beverwijksche kwestie bestaat, laten wij hieronder
f den volledigen tekst volgen van de beslissing van
Gedeputeerden van Noord-Holland:
Gelezen een bezwaarschrift van het Plaatselijk
Comité voor de Katholieke Sociale Actie te Bever
wijk, houdende beroep tegen de beschikking van
Burgemeester en Wethouders dier gemeente d.d.
30 November 1937, waarbij, met toepassing van
artikel 11 der Bioscoopwet, de plaatselijke commis
sie van toezicht gehoord, voor den tijd van een
week is geschorst de vergunning, op 10 April 1928
aan appellant verleend tot het in het openbaar
geven van bioscoopvoorstellingen in het W. B-
Theater aan de Peperstraat no. 15 aldaar;
Gezien het daaromtrent ingewonnen bericht van
Burgemeester en Wethouders van Beverwijk dd.
10 Januari 1938 no. 52;
Gehoord den gemachtigde van appellant en den
vertegenwoordiger van Burgemeester en Wethou
ders van Beverwijk in hunne uiteenzetting van de
wederzijdsche standpunten;
Overwegende, dat het onderwerpelijke beroep
schrift, gedagteekend 29 December 1937, op 30
December per expresse werd verzonden en op den
zelfden dag ter provinciale griffie werd ontvangen,
op grond waarvan Burgemeester en Wethouders
van Beverwijk van oordeel zijn, dat, waar het
schorsingsbesluit de dagteekening draagt van 30
November 1937, de in het tweede lid van artikel
13 der Bioscoopwet voorgeschreven beroepstermijn
door appellant niet is in acht genomen;
Overwegende, dat de aangehaalde wetsbepaling
aan de belanghebbenden de bevoegdheid geeft
tegen de schorsing of de intrekking van eene ver
gunning .binnen één maand" in beroep te komen
bij Gedeputeerde Staten;
dat, nu hieromtrent in de Bioscoopwet niets na
ders is bepaald deze termijn van één maand niet
mag worden gelijkgesteld met een termijn van 30
dagen, zooals blijkbaar door het gemeentebestuur
van Beverwijk wordt gedaan;
dat, aangenomen al, dat de beroepstermijn be
gint te loopen op den dag, waarop het schorsings-
of intrekkingsbesluit is gedateerd, (hetgeen aan
twijfel onderhevig is, aangezien er reden bestaat
om aan te nemen, dat, naar analogie van den aan
het slot van het tweede lid van artikel 13 aan Ge
deputeerde Staten voorgeschreven termijn voor
het nemen van hunne beslissing, t.w. „binnen twee
maanden na den dag, waarop de voorziening
is gevraagd", beroep openstaat binnen één maand
na den dag, waarop het bestreden besluit werd
genomen), bezwaarlijk kan worden volgehouden,
dat in het onderhavige geval de 30ste December
geacht zou moeten worden buiten het in de wet
voorgeschreven tijdvak van één maand te vallen,
zoodat moet worden aangenomen, dat het beroep
nog binnen den wettelijken termijn is ingesteld;
Overwegende, dat Burgemeester en Wethou
ders tot de schorsing van de aan appellant verleen
de vergunning hebben besloten op grond, dat hij
op 21 November 1937 niet is nagekomen de inge
volge artikel 16, lid 2, der Bioscoopwet op hem
rustende verplichting om bij openbare bioscoop
voorstellingen, bijgewoond door kinderen, te wier
aanzien niet voldoende aannemelijk is, dat zij den
leeftijd van 14 jaar hebben bereikt, geen films te
vertoonen dan indien en voorzoover de Centrale
Commissie voor d"e Filmkeuring, die voor het ver
toonen aan kinderen, jonger dan 14 jaren, toelaat
baar heeft gevonden, zulks terwijl nog geen 5 jaren