waren verstreken sedert aan appellant, overeen
komstig artikel 10 der wet eene schriftelijke waar
schuwing was gezonden;
Overwegende, dat de op 21 November 1937 be
gane overtreding door appellant, toen hij ingevolge
artikel 11, 2e lid, der wet werd gehoord, is er
kend, doch dat hij niettemin tegen het schorsings
besluit beroep heeft ingesteld en wel op grond, dat
de schriftelijke waarschuwing, welke hem ingevol
ge artikel 10 op 20 November 1935 was gezonden,
onrechtmatig was geweest, zoodat Burgemeester
en Wethouders zich niet op die waarschuwing
mogen beroepen om te beweren, dat binnen een
tijdsverloop van 5 jaren andermaal termen voor
toepassing van artikel 10 aanwezig waren;
Overwegende, dat de vraag rijst, of Gedepu
teerde Staten in hunne beoordeeling van een be
roep, ingevolge artikel 11 bij hen ingesteld tegen
een besluit tot schorsing van eene bioscoopvergun
ning, mogen betrekken de rechtmatigheid van de
waarschuwing, overeenkomstig artikel 10 aan den
vergunninghouder gezonden, in casu die van 20
November 1935, nu van zoodanige waarschuwing
geen beroep op hooger gezag openstaat;
Overwegende te dien aanzien, dat de waar
schuwing, in 1935 aan appellant verzonden, een
der beide door de Bioscoopwet vereischte grond
slagen vormt, waarop het onderwerpelijke schor
singsbesluit berust;
dat eene juiste interpretatie van de desbetreffen
de wetsbepaling tot de conclusie moet leiden, dat
zoodanige waarschuwing slechts dan als grondslag
voor een schorsingsbesluit mag worden aangeno
men, indien het feit, ter zake waarvan zij werd
verzonden, inderdaad eene overtreding van de
wettelijke voorschriften heeft opgeleverd, zoodat
eene waarschuwing, verzonden naar aanleiding
van een feit, dat niet als eene schending van eeni-
ge ingevolge de Bioscoopwet of de betreffende
vergunning op den ondernemer rustende verplich
ting is te bestempelen, niet als grond voor eene
schorsing der vergunning kan gelden;
dat bij aanvaarding van eene tegenovergestelde
opvatting het beroeprecht bij artikel 13 aan be
langhebbenden verleend, in alle gevallen, waarin
wel de tweede, doch niet de eerste overtreding is
komen vast te staan, volkomen illusoir zou worden,
hetgeen bezwaarlijk als oogmerk van den wet
gever kan worden beschouwd;
dat aldus bovendien de in artikel 11 neergeleg
de bedoeling van den wetgever, dat een besluit tot
schorsing eerst zal kunnen worden uitgevaardigd,
indien de bij of krachtens de wet gestelde voor
schriften binnen een tijdsverloop van 5 jaren ten
minste twee malen zijn overtreden, gemakkelijk
zou kunnen worden verijdeld door, ook zonder dat
in feite eene overtreding van bedoelde voorschrif
ten heeft plaats gehad, eene schriftelijke waar
schuwing aan de vergunninghouders te zenden, in
welk geval reeds bij eene eerste overtreding schor
sing van de vergunning zou kunnen volgen;
dat op grond van het vorenstaande geen andere
gevolgtrekking mogelijk is, dan dat eene juiste be
oordeeling van het onderwerpelijke beroep mede
brengt, dat tevens wordt getreden in eene beoor
deeling van de rechtmatigheid der op 20 Novem
ber 1935 aan appellant gezonden waarschuwing,
hetgeen te meer klemt, nu, gelijk bij de mondelinge
behandeling van deze aangelegenheid ten over
staan van hun College is gebleken, het Hoofdbe
stuur van den Nederlanudschen Bioscoop-Bond,
te dezer zake te hulp geroepen, reeds bij schrijven
van 6 December 1935 tegen deze waarschuwing
bij het gemeentebestuur heeft geprotesteerd;
Overwegende, dat bedoelde waarschuwing
werd gezonden terzake van het feit, dat appellant
in het te Beverwijk verschijnende blad ,,Kenne-
merland" van 1 November 1935 eene advertentie
heeft doen plaatsen als reclame voor de vertoo
ning van de film „The kid from Spain", in welke
advertentie eene afbeelding voorkwam, die niet
door de Centrale Commissie voor de Filmkeuring
was toegelaten;
dat de plaatselijke commissie van toezicht op de
bioscopen te Beverwijk bij brief van 14 November
1935 de aandacht van Burgemeester en Wethou
ders heeft gevestigd op bovenbedoelde adverten
tie, welke, naar de commissie mededeelde, meer in
het bijzonder wat de daarin voorkomende afbeel
ding betrof, aan velen aanstoot gaf;
dat daarom door genoemde commissie, te dezer
zake voorgelicht door den Voorzitter der Centrale
Commissie voor de Filmkeuring, die op 12 Nov.
1935 als zijn meening te kennen had gegeven, dat
door deze wijze van annonceering in strijd was
gehandeld, niet alleen met het bepaalde sub. 3. e,
doch ook met dat sub 2.e van artikel 7 der Bios
coopwet, aan Burgemeester en Wethouders in
overweging werd gegeven tot toepassing van arti
kel 10 over te gaan;
dat Burgemeester en Wethouders op grond
van dit advies hunne waarschuwing van 20 Nov.
1935 aan appellant hebben doen uitgaan, waarbij
werd overwogen, dat appellant door het publicee-
ren van bovenbedoelde advertentie, waarin eene
afbeelding voorkwam, welke niet door de Centrale
Commissie voor de Filmkeuring was toegelaten,
de ingevolge artikel 7 sub 3e der Bioscoopwet op
hem rustende verplichting niet was nagekomen en
waarbij voorts onder de aandacht van appellant
werd gebracht, dat de vergunning krachtens arti
kel 11 der wet zou kunnen worden geschorst, in
dien binnen 5 jaren opnieuw termen voor het zen
den van eene waarschuwing aanwezig zouden
zijn;
Overwegende, dat door appellant ter staving
van zijn beroep is aangevoerd, dat de onderwerpe
lijke waarschuwing door Burgemeester en Wet
houders ten onrechte is uitgevaardigd en wel op
grond, dat onder het in artikel 7 sub 3e der Bios-