UITSPRAKEN COMMISSIE VAN GESCHILLEN niet met bewijzen heeft gestaafd, geintimeerde geacht moet worden ook met dit gedeelte der uitspraak van de Commis sie van Geschillen accoord te zijn gegaan; dat appellant nog heeft aangevoerd, dat de Commissie van Geschillen ten onrechte een bedrag van aan geintimeerde heeft toegewezen wegens geleverd drukwerk, wijl zij geen rekening heeft gehouden met de „kwitantie Vis- scher" ad noch met het teveel berekend bedrag ad zoodat het toegewezen bedrag verminderd moet worden tot een bedag van dat de Raad echter, de berekening van de Commissie van Geschillen op den voet volgend, aan de hand van de door partijen overgelegde bescheiden, niet vermag te constateeren, dat door appellant aan geintimeerde eenig bedrag te veel zou zijn betaald, terwijl voor wat de advertentie Visscher betreft, de Commissie van Geschillen terecht heeft vastgesteld, dat het bedrag in kwestie in de bedragen der door appellant ge produceerde kwitanties is verrekend; dat het beroep van appellant derhalve ongegrond moet worden geacht en het vonnis der Commissie van Geschillen moet worden bevestigd, met veroordeeling van appellant om tegen kwijting aan geintimeerde te betalen het toegewezen bedrag ad de proceskosten ad alsmede in de kosten der arbitrage in beide instanties bedragende ƒ80.dus in totaal De Commissie van Geschillen (Speciale Kamer) heeft in haar op Woensdag 26 October 1938 gehouden zitting inzake het op 18 October 1938 door de N.V. Zevende Bouw Maat schappij „Nieuw Rustenburg", gevestigd te 's-Gravenhage en exploiteerende de Metropole Palace aldaar, (verder te noe men partij-Metropole), aanhangig gemaakt geschil contra de firma Lumina Film (Blok B), gevestigd te Amsterdam (ver der te noemen partij-Lumina), en tevens inzake het op 22 Oc tober 1938 door partij-Lumina contra partij-Metropole aan hangig gemaakt spoedgeschil, uitspraak gedaan, waarbij de Commissie verklaart, dat partij-Metropole verplicht moet worden geacht de film „The Vessel of Wrath" in haar thea ter vanaf Vrijdag 4 November 1938 op de condities van de op of omstreeks 21 Maart 1938 terzake tusschen partijen aangegane overeenkomst te vertoonen. De Commissie ontzegt aan partij-Metropole haar contra partij-Lumina ingestelde vordering en veroordeelt partij- Metropole in de kosten van beide geschillen, in totaal be dragende 50. Deze uitspraak is gegrond op de overweging: dat partij-Metropole in hoofdzaak heeft gesteld, dat zij op of omstreeks 21 Maart 1938 een overeenkomst met partij- Lumina is aangegaan inzake den zöogenaamden verhuur en huur van de film „The Vessel'of Wrath", waarbij partij- Lumina mededeelde, dat deze film ook was afgesloten voor het Theater Tuschinski te Amsterdam en het Grand Théatre te Rotterdam; dat de door de directie van deze beide theaters te maken voor-reclame ten behoeve van films, welke even eens in het bioscoop-theater van partij-Metropole ter ver tooning worden gebracht, voor haar van groote waarde is; dat thans blijkt, dat genoemde film niet in het Tuschinski Theater te Amsterdam zal worden vertoond, waaruit partij- Metropole heeft geconcludeerd, dat haar de film onder val- sche voorspiegelingen is verhuurd, en mitsdien .der Commis sie heeft verzocht het tusschen partijen bestaande contract te ontbinden en partij-Lumina te gelasten haar (partij-Metro pole) het bedrag van hetwelk zij bij wijze van voor schot aan partij-Lumina heeft betaald, te restitueeren; dat partij-Lumina in haar request d.d. 22 October 1938 in hoofdzaak heeft gesteld, dat partij-Metropole nadat haar bij- 'herhaling om vaststelling van een inzetdatum voor de film „The Vessel of Wrath" is verzocht en op verzoek van partij-Metropole de einddatum van het contract van 15 Sep tember 1938 was opgeschoven tot 31 October 1938 r ten slotte afname heeft geweigerd onder de bewering, als 2,aa partij-Lumina haar de film onder valsche voorppiegelingen hebben verhuurd; dat partij-Lumina bij het afsluiten van het contract inderdaad aan partij-Metropole heeft medegedeeld, dat de meergenoemde film was verhuurd voor vertooning in het Theater Tuschinski te Amsterdam en het Grand Théatre te Rotterdam; dat echter partij-Metropole bij het maken van het contract niet bedongen heeft, dat zij de film niet zou behoeven te vertoonen, indien de film niet in de beide genoemde theaters te Amsterdam en Rotterdam zou worden vertoond; dat de N.V. Tubem de film „The Vessel of Wrath" heeft afgesloten ten behoeve van haar Theater Tuschinski te Amsterdam en haar Grand Théatre te Rotter dam na de film te Londen te hebben gezien, maar dat, nadat de einddatum van het tusschen partijen bestaand contract, zijnde 15 September 1938, verstreken was, tusschen partij- Lumina en Tubem werd overeengekomen, dat de film in plaats van één week in het Tuschinski Theater, twee weken in het Roxy Theater te Amsterdam zou worden vertoond, zij het onder andere voorwaarden dan aanvankelijk werd overeengekomen; dat dit accoord van geen enkelen invioed is op het tusschen partijen bestaand contract; dat partij- Lumina der Commissie derhalve verzoekt partij-Metropole te veroordeelen tot het vertoonen van de film „De Wildeman" („The Vessel of Wrath") vanaf 28 October 1938, zijnde de laatste Vrijdag vóór het expireeren van het contract en bij gebreke van dien partij-Metropole te veroordeelen tot betaling van een schadevergoeding van of zooveel minder als de Commissie billijk acht; dat de bewering van partij-Metropole, als zou partij- Lumina haar de film onder valsche voorspiegelingen hebben verhuurd, op geen enkelen redelijken grond berust, daar gebleken is, dat bij het afsluiten van het contract slechts is medegedeeld, dat de film „The Vessel of Wrath" gecon tracteerd was voor het Theater Tuschinski te Amsterdam en het Grand Théatre te Rotterdam, hetgeen in overeen stemming was met de feiten; dat partij-Metropole verklaard heeft, dat zij de film „The Vessel of Wrath" bij het afsluiten van het contract nog niet had gezien; dat de mededeeling, welke partij-Lumina bij het! maken van het contract heeft gedaan, n.1. dat de film reeds Gecon tracteerd was voor het Tuschinski Theater te Amsterdam en het Grand Théatre te Rotterdam, in ieder geval in zoo verre voor partij-Metropole van beteekenis was, dat zij, die de film nog niet had gezien, daarin een aanwijzing of zelfs wel een waarborg kon zien voor de kwaliteit van de film; dat echter nergens uit blijkt, dat partij-Metropole aan de vertooning in de genoemde theaters te Amsterdam en Rotter dam, een zoo hooge waarde toekende, dat zij de vertooning van de film in haar theater afhankelijk wilde stellen van de vooraf te gane vertooning in de theaters te Amsterdam en Rotterdam; dat partij-Metropole, indien zij inderdaad het contract afhankelijk wilde stellen van de vertooning in het Theater Tuschinski te Amsterdam en het Grand Théatre te Rotter dam, een dergelijke belangrijke conditie, die immers zou neer komen op een ontbindende voorwaarde, in het contract had behooren op te nemen; dat in het tusschen partijen op of omstreeks 21 Maart 1938 aangegaan contract met geen woord melding is gemaakt van de vertooning der onderhavige film in het Theater Tuschinski te Amsterdam en/of het Grand Théatre te Rotterdam; dat uit het vorenstaande volgt, dat de vordering van partij- Metropole tot ontbinding van de tusschen partijen bestaande overeenkomst inzake de film „The Vessel of Wrath" onge grond moet worden geacht; dat daarentegen de vordering van partij-Lumina steunt op het tusschen partijen aangegaan contract, expireerende 31 Oc tober 1938, waarin de auteursprijs, welken partij-Metropole aan partij-Lumina moet betalen, uitsluitend is bedongen als een aandeel in de opbrengst der vertooningen; dat partij-Metropole op grond van dit beding verplicht moet worden geacht de film „The Vessel of Wrath" in haar theater te vertoonen; dat partij-Lumina in afwijking van den einddatum van het contract ermede accoord is gegaan, dat partij-Metropole de

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1938 | | pagina 11