10 film vanaf 4 November 1938 in haar theater vertoont, en dat partij-Metropole ter zitting van de Commissie verklaard heeft de film vanaf dien datum te zullen vertoonen; dat onder deze omstandigheden de vordering van partij- Lumina tot betaling van een schadevergoeding bij niet-ver- tooning van de film buiten beschouwing kan blijven; dat partij-Metropole moet worden veroordeeld in de kosten van beide geschillen, bedragende in totaal 50. De Commissie van Geschillen (Derde Kamer) heeft in haar zitting van Woensdag, 16 November 1938 de navolgende uitspraken gewezen: Inzake het door den heer A. J. Dres- scher, handelende ten name van The Express Film en wonende te Amstelveen, op 27 October 1938 aanhangig ge maakt geschil contra de N.V. Sonora Filmbedrijf, gevestigd te Amsterdam: Ie. dat de door eischer (Dresscher) ingestelde vordering tot betaling van f wegens reeds afgesloten, doch niet meer uitvoerbare contracten, geheel moet worden toe gewezen; 2e. dat de door eischer ingestelde vordering tot betaling van wegens door derden te vorderen vergoedin gen niet ontvankelijk moet worden verklaard; 3e. dat aan eischer moet worden ontzegd zijn vordering tot betaling van f en f als zijnde schade wegens het niet meer kunnen exploiteeren van de films; 4e. dat .gedaagde (Sonora) moet worden veroordeeld om aan eischer te betalen het sub 1 bedoeld bedrag van f alsmede in de kosten der arbitrage, bedragende 50.en tevens in de kosten van eischer (rechtskun dige bijstand), door de Commissie bepaald op f Deze uitspraak is gegrond op de volgende overwegingen: dat eischer in hoofdzaak heeft gesteld, dat op 13 October 1937 tusschen partijen een overeenkomst is aangegaan, waar bij gedaagde aan eischer verhuurd heeft 43 films, behoorende tot de zoogenaamde R.K.O. Radio-productie 1934/1935 en 1935/1936, inclusief het daarbij behoorend zoogenaamd bij werk, met het recht deze films verder vanaf 1 Januari 1938 in Nederland te exploiteeren tegen de totale huursom van dat eischer op grond van deze overeenkomst tevens verplicht was de door gedaagde met bioscooptheaters afgesloten contracten af te werken vanaf 2 Januari 1938, waarvoor gedaagde uitsluitend de kosten van het verzenden der films heeft vergoed; dat in deze overeenkomst voorts is bepaald, dat indien R.K.O. verdere exploitatie na afloop van den licentieduur onmogelijk zou maken, eischer verplicht zou zijn de daarop betrekking hebbende films niet meer te laten vertoonen, met dien verstande, dat gedaagde steeds zou trachten van de directie van R.K.O. gedaan te krijgen, dat men den duur der licentie zoo veel mogelijk zou verlengen; dat gedaagde op 4 Mei 1938 aan eischer verkocht, gelijk deze van gene kocht, al het tot de voorzegde overeenkomst behoorend film-materiaal, tegen den prijs van dat bij de tot standkoming van de overeenkomst d.d. 13 October 193/ door gedaagde slechts uiterst vage mededeelingen aan eischer gedaan werden omtrent den afloop van den licentie-duur der films; dat oorspronkelijk door gedaagde aan eischer is medegedeeld, dat na 1 Januari 1938 nog circa 40 leveringen op contracten van gedaagde hadden te geschieden en dat gedaagde later het getal van circa 100 heeft genoemd, maar ten slotte eischer van gedaagde een opgaaf ontving van meer dan 200 te bezorgen (gratis) leveringen, waardoor de eigen exploitatie der films voor eischer zeer bemoeilijkt werd; dat eischer desniettemin tot op den dag van het aan hangig maken van het geschil contracten met bioscoopthea ters voor de R.K.O.-films tot een bedrag van f heeft afgesloten, welke contracten ten deele jaar-contracten zijn, deels contracten, die voor langeren duur zijn aangegaan, doch niet voor langer dan 1 Januari 1940; dat eischer voorts huurcontracten heeft afgesloten met ettelijke internaten; dat gedaagde met haar brieven van 27 Mei en 11 October 1938 aan eischer heeft medegedeeld, dat R.K.O.-New York ver nietiging van de copieën der tot de overeenkomst behoorende films eischt en dat de pogingen, die gedaagde in het werk heeft gesteld om den duur der licenties te verlengen, vruch teloos zijn geweest, weshalve gedaagde verlangt, dat eischer haar zal toezenden een bewijs, dat alle tot de overeenkomst behoorende filmcopieën vernietigd zijn; dat echter de licentie duur van films normaal vijf jaar is vanaf den dag der keuring en dat gedaagde indertijd alleen aan eischer heeft gezegd, dat er bij de R.K.O.-producties zeer enkele films waren, waarvan de licentie-duur 3J^ jaar, en zeer enkele, waarvan de licentie-duur 4 jaar was, zoodat eischer voor het cver- groote deel der R.K.O.-producties rekende op een licentie duur van 5 jaar vanaf den dag der keuring; dat de opzet van het contract van 13 October 1937 was om eischer in de gelegenheid te stellen de R.K.O.-films vanaf 2 Januari 1938 aan bioscoop-theaters te gaan verhuren, hetgeen als regel op jaarcontract geschiedt, dat gedaagde dus niet de vernietiging kan eischen van films, die eischer vanaf 2 Januari 1938 voor een jaar en zelfs langer in exploitatie heeft, zonder dat ooit de juiste licentie-duur aan eischer is medegedeeld; dat bovendien eischer het film-materiaal van gedaagde heeft gekocht, zoodat deze geen recht had om vernietiging daarvan te eischen; dat gedaagde echter haar onjuist standpunt volhoudt, dat eischer alle R.K.O.-films moet vernietigen, terwijl gedaagde voorts weigert het door eischer gevraagd bewijs te leveren, dat zij al het mogelijke heeft gedaan, zooals zij contractueel verplicht is, om den duur der licenties verlengd te krijgen; dat eischer, indien het hem door gedaagde onmogelijk wordt gemaakt om de R.K.O.-films met bioscooptheaters ten minste gedurende een jaar, dus minstens tot 1 Januari 1939 contracten af te sluiten en de films tot 1 Januari 1940 aan bioscooptheaters te leveren, van gedaagde een schadevergoeding vordert, waarvan de vaststelling naar recht en billijkheid door eischer aan de Commissie wordt overgelaten (ter zitting is deze schade door eischer bepaald op f dat eischer voorts, indien ge daagde vasthoudt aan haar eisch tot vernietiging van het film-materiaal zoodat het eischer onmogelijk wordt ge maakt de films aan internaten e.d. op de „Lijst van Geen Bezwaar" vermelde inrichtingen te verhuren, van ge daagde vordert een schadevergoeding van of zooveel minder als de Commissie billijk acht, een en ander met ver oordeeling van gedaagde in de kosten van het geding, het salaris van den raadsman van eischer daarbij inbegrepen; dat gedaagde hiertegen in hoofdzaak heeft aangevoerd, dat het eischer bij het aangaan der overeenkomst bekend was, dat de licentie-duur van de R.K.O.-producties 1934/1935 en 1935/1936 eindigde respectievelijk op 1 Maart 1937 en 1 Maart 1938; dat gedaagde op grond van haar vriendschap pelijke relaties met een van de leiders van R.K.O. te New- Ycrk meende te mogen verwachten, dat de licentie-duur van de bewuste films, die in strijd met de usances korter was dan 5 jaar, zou worden verlengd, althans dat van de zijde van R.K.O. zou worden toegestaan, dat de exploitatie van deze films na den afloop van den licentie-duur eenige jaren zou worden voortgezet; dat in het aanvankelijk door eischer gemaakt concept van een overeenkomst was bepaald, dat de licentieduur van de productie 1934/1935 ten minste tot 31 December 1938 en die van de productie 1935/'36 ten minste tot 31 December 1939 zou duren, maar dat gedaagde deze bepaling nadrukkelijk van de hand heeft gewezen; dat in de plaats van deze bepaling de clausule in de overeen komst is opgenomen, volgens dewelke gedaagde en haar directeur, de heer J. Smit persoonlijk, steeds zal trachten van de directie der R.K.O. gedaan te krijgen, dat men den duur van de licentie zooveel mogelijk verlengt (artikel 9); dat gedaagde aan eischer geen enkele garantie omtrent den licentieduur heeft gegeven en dat eischer het risico, dat R.K.O. stopzetting van de exploitatie binnen korten of langen tijd zou afdwingen, heeft aanvaard; dat dit risico bovendien verdisconteerd is in den lagen prijs, welken voor den verhuur der films is bepaald, terwijl gedaagde ter compensatie boven-

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1938 | | pagina 12