UITSPRAAK RAAD VAN BEROEP rheater te Schaesberg door de Pfijzen-Commissie was be paald op 2t cent; dat voorts de heeren Moonen bij hun middagvoorstelling voor personen boven 14 jaar ingevolge het bepaalde in arti kel 2a van het Prijsbescherming-Reglement behalve den mi- nimumrang van 25 cent twee hoogere rangen hadden moe ten hebben; dat de heeren Moonen er zich weliswaar op beroepen hebben, dat het hun niet bekend was, dat zij behalve de twee rangen voor de kinderen, ook nog 3 afzonderlijke ran gen voor de personen boven 14 jaar in acht hadden moeten nemen, maar dat dit beroep ongegrond is, aangezien de hee ren Moonen als lid van den Bond bekend moeten zijn met de bepalingen van alle Bonds- en Bedrijfsreglementen en dus ook met die van het Minimum-Prijzen-Reglement en het Prijsbescherming-Reglement; dat de heeren Moonen het toelaten van personen boven 14 jaar tegen den prijs van 12 cent toeschrijven aan een vergissing, maar dat ook dit excuus niet steekhoudend moet worden geacht, aangezien vastgesteld is, dat twee personen, die respectievelijk 19 en 25 jaar oud waren, en die er dus zeker niet naar uitzagen, dat zij den leeftijd van 14 jaar nog niet hadden bereikt, tegen betaling van den kinderprijs van 12 cent tot de vorenbedoelde voorstelling zijn toegelaten; dat het Hoofdbestuur, in aanmerking nemende, dat blijk baar de beteekenis van de vorengemelde bepalingen van de Prijzen-Reglementen niet voldoende tot de heeren Moonen was doorgedrongen, ditmaal heeft willen volstaan met het opleggen van de straf van waarschuwing, welke waarschu wing hierop neerkomt, dat, wanneer de heeren Moonen zich andermaal aan eenigerlei overtreding van de Prijzen-Regle menten zouden schuldig maken, het Hoofdbestuur niet zal aarzelen daartegen met de grootste gestrengheid op te tre den, welke waarschuwing eveneens geldt voor alle verdere overtredingen van hetzelfde karakter, die door andere leden eventueel zouden worden begaan. De Raad van Beroep (Bijzondere Kamer) heeft in zijn zitting van Maandag, 13 Februari 1939 in hoogste instantie o.a. nog de volgende uitspraak gedaan: In zake het door de N.V. Eerste Schotensche Bioscoop onderneming te Haarlem, exploiteerende het Frans Hals Theater aldaar, bij schrijven van 10 December 1938 aan hangig gemaakt beroep van het vonnis der Commissie van Geschillen (Tweede Kamer) dd. 5 December 1938, aan par tijen medegedeeld eveneens op 5 December 1938, in een geschil tusschen voornoemde N.V. (verder te noemen appel lante) en de N.V. Ufa Maatschappij voor Film- en Bioscoop bedrijf te Amsterdam (verder te noemen geintimeerde), dat het vonnis, waarvan beroep, moet worden vernietigd, de vor dering van appellante tot schadevergoeding moet worden toegewezen tot een bedrag van met veroordeeling van geintimeerde om dit bedrag tegen kwijting aan appellante te betalen, alsmede de kosten der arbitrage in beide instan ties, zijnde 25.in eerste- en f 50.in tweede instantie, dit is 75.in totaal; Deze uitspraak is gegrond op de volgende overwegingen: dat appellantes voornaamste grieven tegen het vonnis der Commissie van Geschillen hierop neerkomen, dat de Com missie van Geschillen, appellantes opvatting deelende, dat de films „Zal mijn vrouw zwijgen", „Caroussel". ..Ideale Secretaresse" en „Daphne en de diplomaat" in waarde zijn gedaald als gevolg van een eerste vertooning gedurende slechts een halve week in het door geintimeerde geëxploi teerde Rembrandt Theater te Amsterdam, haar vordering tot schadevergoeding weliswaar ten deele, n.1. tot een bedrag van heeft toegewezen, doch de betaling van dit bedrag door geintimeerde afhankelijk heeft gesteld van de ver tooning van genoemde films; dat appellante inderdaad eerst schade lijdt, wanneer zij de films in kwestie vertoont, doch dat deze schade dan ook vele malen grooter is dan de helft van den filmhuurprijs; dat het nimmer in de bedoeling van eenige Bondsinstantie kan liggen om toe te laten, dal een lid schade krijgt tengevolge van onjuiste handelingen van derden en het boven alles de voorkeur verdient schade te voorkomen, weshalve appellante den Raad verzoekt de uitspraak van de Commissie van Geschillen of aan te vullen door daaraan toe te voegen, dat met de betaling der halve auteursprijzen de verplichting tot afname komt te vervallen, öf te wijzigen in dier voege, dat haar vordering ad worde toegewezen, öf dat haar zal worden toegewezen een bedrag door geinti meerde te betalen, of zooveel minder als de Raad billijk zal oordeelen, benevens geintimeerde te veroordeelen in de kosten der arbitrage in beide instanties; dat geintimeerde hiertegen heeft aangevoerd, dat het zgn. voordraaien in Amsterdam voor appellante geenszins zoo zwaar weegt als zij voorgeeft, hetgeen blijkt uit haar datum- indeeling van de film „Haar eigen kind", welke zij immers vertoonde voor er van vertooning van deze film te Amster dam sprake was, terwijl zij een andere film. n.1. „Mysterie van de Ju 52", die wel in Amsterdam geloopen had. on danks herhaalde aanbieding harerzijds niet wilde vertoonen; dat uit geheel de wijze, waarop appellante uitvoering aan het tusschen partijen gesloten contract gegeven heeft, valt op te maken, dat zij van meet af gestreefd heeft naar ontbinding van het contract, zulks als gevolg van het drijven van een harer directeuren tijdens wiens afwezigheid dit contract tot stand was gekomen, en dat zij door de indiening van dit beroep slechts tracht zooveel mogelijk aan de financieele gevolgen van haar in gebreke blijven bij de uitvoering van het contract tracht te ontkomen; dat de Raad voor een juiste beoordeeling van het onder havig geschil in aanmerking heeft genomen de uitspraak der Eerste Kamer van de Commissie van Geschillen dd. 24 Augustus 1938, waarin de Commissie overweegt, dat het een belang van de cischende partij (thans appellante) is, dat de films, welke zij in haar theater heeft te vertoonen, zoo goed mogelijk te Amsterdam in première worden gebracht, opdat zij van de te Amsterdam gemaakte reclame zou kunnen prefiteeren; en dat haar belangen geschaad kunnen worden, indien dergelijke films in plaats van zeven dagen, slechts drie of vier dagen te Amsterdam worden vertoond, weshalve de Commissie van oordeel is, dat eischeres zich terecht op het standpunt stelde, dat zij door de waardevermindering der films schade lijdt, althans bij de vertooning van die films in haar theater schade zal lijden en gedaagde (thans geinti meerde) dan ook aansprakelijk acht, doch niettemin de vor dering van eischeres om haar te ontslaan van de verplichting tot afname en betaling der betreffende films als ongegrond afwijst, aangezien zij de waardevermindering daarvan niet zoo grcot kan vinden, dat de films voor eischeres waardeloos zouden zijn geworden en zij dus meer gevorderd had dan zij inderdaad aan schade leed of zou lijden; dat het in deze uitspraak door de Commissie van Ge schillen aangenomen principe in zake waardevermindering der films in kwestie, door partijen niet is aangevochten, hetgeen hieruit blijkt, dat op grond daarvan geen beroep is aange- teekend, zoodat de Raad van Beroep, nu het standpunt der Commissie in dit geschil definitief gew:orden is, de daarin opgeworpen vraag niet meer uit te maken heeft; dat geintimeerde weliswaar ter zitting van den Raad verklaard heeft het in dit opzicht met de opvatting der Commissie van Geschillen niet eens te zijn, doch dat deze verklaring om in de voorgaande overweging vermelde reden thans niet ter zake doende kan worden geacht; dat eerstgenoemd geschil, i.c. de daarin gevallen uitspraak der Commissie van Geschillen, dient te worden beschouwd als de basis der onderhavige beroepzaak, aangezien appel lante opnieuw een geschil bij de Commissie van Geschillen aanhangig heeft gemaakt, waarbij zij tegemoetkwam! aan de door de Commissie opgeworpen formeele bezwaren, door haar eisch te wijzigen in een vordering tot schadevergoeding: dat, nu het eerste vonnis der Commissie als zoodanig rechtskracht heeft verkregen, appellante rekening hou dende met hetgeen de Commissie oorspronkelijk als een be letsel achtte voor het toekennen van schadevergoeding in

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1939 | | pagina 11