Professor Bordewijk schreef als volgt
voor cafés, logementen en winkels wordt afge
schaft, èn het gevaar, dat handhaving en zelfs ver
zwaring vari den lastendruk voor de rentabiliteits-
positie van het film- en bioscoopbedrijf in ons land
met zich brengt.
Hoe groot inzonderheid dit gevaar is, moge
blijken uit de afmetingen, welke de lastendruk
heeft aangenomen, In concreten vorm komt deze
volgens de gegevens van een door het Accoun
tantskantoor Slagman Langelaar te Amsterdam
ingesteld onderzoek hierop neer, dat het bioscoop
bedrijf van ieder millioen aan ontvangsten het vol
gende aan belastingen betaalt:
Vermakelijkheidsbelasting ƒ163.500.--
Personeele belasting 30.000.
Invoerrecht op films en keurings-
recht 15.000.—
Grondkosten, straatgeld, enz10.000.
Zakelijke belasting1.750.
Sociale lasten 5.300.
Totaalƒ225.550.—
Hierbij is vanzelfsprekend geen rekening ge
houden met de inkomsten-, dividend- en tantième
belasting en met de nieuwe lasten, welke ingevolge
het Wetsontwerp tot heffing van een nationale
inkosten- en winstbelasting nog extra op ons be
drijf zullen gaan drukken, en evenmin met de om
standigheid, dat in de groote steden, waar de
meeste bioscopen gevestigd zijn, de gepubliceerde
cijfers ongunstiger zijn dan door ons is aange
geven.
In een volgend artikel hopen wij ook anderszins
zoo mogelijk te concretiseeren de inconsequentie
van de voorgestelde Wetswijziging, alsmede de
verderfelijke gevolgen, welke handhaving van den
bestaanden druk in de naaste toekomst absoluut
zeker voor ons bedrijf moet medebrengen.
Voor het oogenblik zouden wij gaarne willen
volstaan met zulks ter aanvulling van ons be
toog in het vorig Orgaan in extenso af te
drukken het essay, dat wijlen Professor Dr. H.
W. C. Bordewijk, Hoogleeraar in de Statistiek en
Staathuishoudkunde aan de Universiteit te Gro
ningen, destijds geschreven heeft in een her-den-
kingsnummer van dit Orgaan bij gelegenheid van
het twintig-jarig bestaan van den Nederlandschen
Bioscoop-Bond.
In dit essay blijkt het standpunt, dat het film
en bioscoopbedrijf sedert jaren heeft ingenomen
jegens een zoo evident bedrijfsbelang als dat, het
welk met de fiscale lastenkwestie is gemoeid, ge
fundeerd te zijn in de wetenschappelijke overtui
ging van dezen hoogleeraar, die als schrijver van
de ..theorie der belastingen" in wijden kring gezag
geniet.
Wie klaagt er niet over ,,de" belastingen? Het
verschijnsel is zóó algemeen, dat afstomping der
ontvankelijkheid, ook waar de klachten billijk zijn,
geenszins een denkbeeldig gevaar is. Inzonderheid
wordt het gevoel van wrevel over al die jeremiades
een belemmering om tot recht en billijkheid, d.i.
tot hervorming op belastinggebied te komen en
daardoor een ernstig kwaad, zoo vaak het door
dringt tot- en zich meester maakt van de wet- en
verordening-makende en deze toepassende instan
ties. De geschiktheid om tusschen nietszeggende
algemeene klachten en wellicht véélzeggende bij
zondere klachten te onderscheiden dreigt aldus te
loor te gaan. Op deze wijze kan een glad-verkeerde
mentaliteit ontstaan, geneigd alles over den eenen,
niets ontzienden fiscalen kam te scheren. Men
wordt dan blind voor de eischen der werkelijkheid
en dus voor die van het leven zelf, waarvan het
bedrijfsleven in al zijn uitingen deel uitmaakt. Men
.mag zich nimmer afsluiten voor de overweging,
dat tusschen veel kaf ook hier zich echte graan
korrels kunnen bevinden, dat ongegrondheid of
minder-gegrondheid van klachten op het ééne deel
van het wijde belastingveld geenszins diezelfde
beoordeeling behoeft mee te brengen voor het
andere deel. En verder is er plaats voor
de meening, die zegt, dat fiscale nood bij de een
of andere publiekrechtelijke gemeenschap geens
zins deze ontheft van haar dure verplichting, om
de middelen, die zij behoeft, binnen te krijgen langs
de wegen van den geringsten druk en van recht en
billijkheid. Wanneer de behoefte van schatkist en
andere overheidskassen het éénige. richtsnoer gaf,
zoo zou men moeten wanhopen aan de mogelijk
heid van een belastingstelsel, dat dezen eerenaam
waard was. Met een beroep op behoefte in den
trant van: het geld moet er nu eenmaal komen,
laat zich ook de slechtste regeling op belasting
gebied nog verdedigen. Natuurlijk is het beroep
op zoo'n dooddoener wel erg gemakkelijk, maar
bewijzen, dat het niet anders en beter kan, daartoe
is zoo'n beroep niet in staat. Het geeft groote
woorden in plaats van argumenten. Gelijk overal
in de wereld, waar de economische bestaansstrijd
woedt, zoo vindt men ook op het terrein, waarover
wij hier spreken, veel nijd en afgunst. De atmos
feer tusschen fiscus en belastingbetaler is zelden
zuiver. Het ware echter zeer verkeerd om personen
en groepen, die voor hun belang opkomen, reeds