UITSPRAKEN COMMISSIE VAN GESCHILLEN 10 De Commissie van Geschillen (Eerste Kamer) heeft in haar op 28 Juni 1939 gehouden zitting in zake het door de N.V. Eerste Schotensche Bioscoop-Onderneming, gevestigd te Haar lem en exploiteerende het Frans Hals Theater aldaar, op 5 December 1938 aanhangig gemaakt geschil contra de N.V. Filmex, gevestigd te Amsterdam, uitspraak gedaan, dat aan eischeres (Frans Hals) haar vordering moet worden ontzegd, met hare veroordeeling in de geschilkosten bedragende 50. met dien verstande, dat gedaagde (Filmex) verplicht moet worden geacht het door eischeres gevorderd bedrag ad alsnog aan eischeres te betalen, indien gedaagde bij een in kracht van gewijsde gegane beslissing van den burgerlijken rechter in Nederland in de door de Tsjechoslowaaksche ven nootschap van koophandel Lloydfilm Akciova Spolecnost, ge vestigd te Brno, kantoorhoudende te Praag, contra gedaagde aanhangig gemaakte procedure betreffende de film „Janosik" in het ongelijk wordt gesteld. Deze uitspraak is gegrond op de volgende overwegingen: dat eischeres in hoofdzaak heeft gesteld, dat tussc'hen par tijen een contract d.d. 25 Maart 1938 is aangegaan, o.a. voor den verhuur en huur van de film „Men doodt een Held") („Janosik"), welk contract op eind November 1938 is geëx- pireerd; dat gedaagde met de levering van deze film in ge breke is gebleven; dat eischeres ingevolge het bepaalde in artikel 1 der „Algemeene Voorwaarden van Verhuur en Huur van Films" van den Nederlandschen Bioscoop-Bond van ge daagde betaling vordert van: a. den auteursprijs van deze film ad b. een vergoeding wegens winstderving ad is in totaal dat gedaagde hiertegen in hoofdzaak heeft aangevoerd, dat er tusschen haar en de Tsjechoslowaaksche vennootschap van koophandel Lloydfilm Akciova Spolecnost een procedure voor de Arrondissements-Rechtbank te Amsterdam loopende is met betrekking tot de film „Janosik"; dat gedaagde daarin ge steld heeft, dat de tusschen gedaagde en Lloydfilm ter zake aangegane overeenkomst op grond van wanprestatie van Lloydfilm als ontbonden moet worden beschouwd en dat deze- haar derhalve heeft terug te betalen het bedrag, dat gedaagde reeds vooruit had betaald, en voorts haar te vergoeden de schaden, kosten en interessen, welke het gevolg zijn van de niet-vervulling van de jegens haar bij voormelde overeenkomst aangegane verplichtingen; dat gedaagde, alhoewel zij een copie van de film „Janosik" in haar bezit heeft, deze niet aan eischeres heeft kunnen leveren, daar zij anders de geldigheid van haar aanspraken jegens Lloydfilm in gevaar zou brengen, zoodat zij zich beroept op overmacht, als omschreven in arti kel 24 der Bondsvoorwaarden; dat eischeres zich op het standpunt heeft gesteld, dat de omstandigheden, waarop gedaagde zich thans, als opleverende overmacht, beroept, haar reeds bekend waren bij het aangaan van het contract tusschen partijen en dat gedaagde zich dan ook niet op overmacht kan beroepen, en voorts, dat uit de stukken, betrekking hebbende op het proces tusschen gedaagde en Lloydfilm, blijkt, dat gedaagde, indien zij slechts het daar voor verschuldigd bedrag aan Lloydfilm had betaald, de meer genoemde film in Nederland had kunnen exploiteeren en dan ook aan eischeres had kunnen leveren; dat blijkens de aan de Commissie overgelegde stukken ge daagde tegenover Lloydfilm het standpunt inneemt, dat de overeenkomst in zake de film „Janosik" wegens wanprestatie van Lloydfilm geacht moet werden te zijn ontbonden; dat het niet voor twijfel vatbaar is, dat indien zou worden uitgemaakt, dat de in de voorafgaande overweging bedoelde stelling van gedaagde gegrond is, de wanprestatie van Lloyd film beschouwd moet worden als een van den wil van ge daagde onafhankelijke omstandigheid, waarop van toepassing is artikel 24 der Bondsvoorwaarden; dat het feit, dat deze omstandigheden reeds aan gedaagde bij het aangaan van het contract d.d. 25 Maart 1938 met eischeres bekend waren, aan de eventueele gegrondheid van gedaagdes beroep op overmacht niets afdoet, aangezien ge daagde mocht aannemen en daartoe ook pogingen heeft aangewend dat de kwestie, welke haar en Lloydfilm ver deeld hield, in der minne zou werden geregeld, waarin zij echter niet is geslaagd; dat gedaagde weliswaar materieel in staat was om de film aan eischeres te leveren, daar zij een copie er van in haar bezit had, doch daarvoor zou hebben moeten prijsgeven haar aanspraken jegens Lloydfilm op terugbetaling van vooruit betaalde gelden en schadevergoeding, waarbij nog in aanmer king genomen meet worden het door gedaagde ingenomen standpunt, dat de overeenkomst met Lloydfilm ontbonden is en gedaagde dus niet meer gerechtigd is de film in Nederland te doen vertoonen; dat de vraag, of gedaagde zich terecht op overmacht be roept in welk geval zij ingevolge artikel 24 der Bonds voorwaarden tegenover eischeres tot geenerlei schadevergoe ding is gehouden eerst definitief beantwoord kan worden, nadat de burgerlijke rechter in Nederland vonnis zal hebben gewezen in de procedure tusschen gedaagde en Lloydfilm; dat echter, nu een dergelijk vonnis door den burgerlijken rechter in Nederland in de procedure tusschen gedaagde en Lloydfilm nog niet is gewezen, aangenomen moet worden, dat gedaagde, die daarvoor trouwens goede gronden heeft aan gevoerd, zich terecht op force majeure beroept, zocdat eische- resses vordering ongegrond moet worden geacht en aan eischeres haar in ieder geval voorbarige vordering derhalve moet worden ontzegd; dat niettemin reeds thans rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid, dat gedaagde in haar procedure contra Lloydfilm in het ongelijk zal worden gesteld, in welk geval gedaagde zich tegenover eischeres ten onrechte op overmacht zou hebben beroepen en achteraf de vordering van eischeres gegrond zou blijken te zijn, zocdat gedaagde dan verplicht moet worden geacht aan eischeres alsnog te betalen het ge vorderd bedrag van waarbij in aanmerking genomen moet werden, dat in dat geval de vordering tot een bedrag van steunt op artikel 7 der Algemeene Voorwaarden van Verhuur en Huur van Films van den Nederlandschen Bioscoop-Bond en het resteerend bedrag van gevor derd wegens winstderving, zekerlijk gemotiveerd moet worden geacht; dat eischeres moet worden veroordeeld in de kosten van het geschil, welke met het oog op den omvang van deze zaak zijn vastgesteld op 50. De Commissie van Geschillen (Eerste Kamer) heeft in haar zitting van Woensdag, 5 Juli 1939 in zake het door de N.V. Europa Film, gevestigd te 's-Gravenhage, op 31 Mei 1939 aanhangig gemaakt geschil contra de N.V. Filmex, gevestigd te Amsterdam, uitspraak gedaan, dat de vorderingen van eischeres (Europa Film) ten deele moeten worden toegewezen en gedaagde (Filmex) moet worden veroordeeld: a. tot betaling aan eischeres van een bedrag van b. tot betaling aan eischeres van 5 van alle sinds 4 Mei 1939 door gedaagde ontvangen filmhuren met de film „Morgen gaat het beter", zulks ingevolge de tusschen partijen aangegane overeenkomst d.d. 18 November 1938; c. tot betaling aan eischeres van rente ad 5% 'sjaars over de sub a. en b. bedoelde bedragen vanaf 5 Juli 1939 tot aan den dag der algeheele voldoening. De Commissie ontzegt aan eischeres haar vordering tot betaling van een boetebedrag van en veroordeelt ge daagde in de kosten van het geschil, bedragende 25. Deze uitspraak is gegrond op de volgende overwegingen: dat eischeres in hoofdzaak heeft gesteld, dat tusschen par tijen, die beiden reflecteerden op het in distributie brengen van de door de N.V. Filmproductie Maatschappij Neerlandia te Amsterdam te vervaardigen film „Morgen gaat het beter", een overeenkomst d.d. 18 November 1938 is aangegaan, hier op neerkomende, dat gedaagde, die evenals eischeres betrokken is bij de N.V. Neerlandia voornoemd, genoemde film slechts aan die bioscooptheaters in Nederland zou verhuren, welke ook eischeresses productie-1939 zouden hebben oehuurd, en dat gedaagde een gedeelte van de door haar van Neerlandia

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1939 | | pagina 12