HET VRAAGSTUK DER MUZIEKAUTEURSRECHTEN VAN GELUIDSFILMS In het nummer van 1 Juli j.1. van dit Orgaan is een uitvoerige beschouwing gewijd aan het vonnis van de Utrechtsche Rechtbank, waarbij aan het Bureau voor Muziekauteursrecht (Buma) diens vordering is ontzegd om vertooning van geluidsfilms, waarin muziek voorkomt van bij dit Bureau aangesloten componisten, te verbieden. Wij gaven bij die gelegenheid als onze meening te kennen, dat dit vonnis wellicht het meest im portante is van alle rechterlijke uitspraken, welke in de ruim zes jaar oude procedures Buma/Bio- scoop-Bond gevallen zijn. De Rechtbank heeft Buma thans immers een stok gestoken voor zijn aanmatigend streven naar een soort onbeperkte hegemonie over het opvoe- ringsrecht van geluidsfilms en dit Bureau tege lijkertijd den stok ontnomen, dien het achter de deur van den bioscoopexploitant meende gereed te kunnen houden; zij gaf den bioscoopexploitan ten n.1. de garantie, dat, indien door den com ponist geen bepaalde bedingen waren gemaakt, hetgeen kennende de verhouding filmproducent/ componist nimmer is aan te nemen een ver- tooningsverbod met oplegging eventueel van een dwangsom uitgesloten is en dus Buma's toestem ming voor het vertoonen van geluidsfilms niet noodig zal zijn. Is dus deze uitspraak voor de rechtszekerheid van de onbelemmerde uitoefening van het film en bioscoopbedrijf reeds van niet te onderschatten beteekenis, van niet minder beteekenis is de over weging van de Rechtbank ten aanzien van het auteursrecht van den componist, dat, indien zooals in het onderhavige geval van een geluids film, dus van een verzamelwerk, als bedoeld in artikel 5 der Auteurswet sprake is, het voor de hand liggend is, dat tusschen den componist en den producent wordt overeengekomen, dat de componist aan de toekomstige exploitatie van de op het oogenblik van het sluiten der overeenkomst nog in voorbereiding zijnde film, geen bezwaren in den weg zal leggen op grond van eenig den componist toekomend auteursrecht en de produ cent geacht moet worden dit recht bedongen te hebben ook voor zijn rechtverkrijgenden onder bijzonderen titel. Met de rangschikking van de geluidsfilm onder het begrip verzamelwerk, als bedoeld in artikel 5 van de Nederlandsche Auteurswet, leek ons de weg te zijn geopend naar de oplossing van de hoofdvraag, n.1. of voor de vertooning van ge luidsfilms muziekauteursrechten verschuldigd zijn. De Utrechtsche Rechtbank sluit zich hierdoor aan bij de principieele uitspraak van de Rotter- damsche Rechtbank indertijd in de zaak Gema; Tuschinski, die eveneens van oordeel was, dat een geluidsfilm moet worden beschouwd als een verzamelwerk in den zin van artikel 5 der Neder landsche Auteurswet. De Hooge Raad heeft toen beslist, dat in zulk een geval aannemende, dat er van een ver zamelwerk sprake is voor de vertooning van de geluidsfilm ook noodig is de toestemming van den componist van de muziek. De Utrechtsche Rechtbank gaat echter, zooals uit het vorenstaande gebleken moge zijn, een stap verder dan de Rotterdamsche en acht het logisch, dat de componist bij het sluiten van de overeen komst met den producent deze toestemming geeft, daar toch zonder deze toestemming iedere maker van eenig afzonderlijk werk de openbaarmaking en verveelvoudiging van het verzamelwerk in zijn geheel onmogelijk zou kunnen maken, doch dit kan nimmer de bedoeling zijn geweest van con tractanten, resp. den componist en den producent, wier overeenkomst tot strekking heeft, ja, er zelfs duidelijk van uitgaat, dat het opvoeringsrecht van de film in zijn geheel in de toekomst aan den pro ducent toekomt. De Rechtbank achtte hier dezelf de figuren aanwezig als bij het gezamenlijk in exploitatie brengen (bijv. verhuren) van eenig onroerend goed door mede-eigenaren, die zich daartoe tegenover elkaar zullen moeten verbin den om gedurende dien tijd niet hun zakelijk recht van mede-eigendom op dit onroerend goed gel dend te maken, daar er anders van eenige exploi tatie van dit goed geen sprake zal kunnen zijn. Mocht het film- en bioscoopbedrijf langs dezen weg recht kunnen verkrijgen, dan zal ons dat om het even zijn. Aan de film als zoodanig doet de rangschikking onder het begrip „verzamelwerk" zeer zeker onrecht. De muziek heeft in de film immers langzaam aan een zoodanige plaats ingenomen, dat zij met de beweging en het beeld één is geworden; daar mede ineengesmolten is tot het eigene rythme van het optische kunstgewrocht, dat film is. Men denke zich de tegenwoordige film eens in zonder de muziek of de muziek op den blanken celluloid- band zonder beweging, zonder beeld! De muziek in de film is een bouwstof geworden van de film. een element zoodanig opgenomen in de wezens- eenheid van het filmwerk, dat dit laatste zonder dat onderdeel geen bestaansrecht meer zou heb ben. Het zou dan te vergelijken zijn met een gedicht zonder woorden, een schilderstuk zonder kleuren, een beeldhouwwerk zonder vormgeving, een gebouw zonder lijn en zonder ruimte. De mu ziek in de film is niet meer illustratief te noemen, zij is mede film geworden en behoort als zoodanig tot het ondeelbaar maaksel van den uiteindelijken

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1939 | | pagina 4