vervaardiger van het geheel, in casu van den
producent, wien dientengevolge alle rechten,
geene uitgezonderd, toekomen.
■Meermalen heeft men in de Buma-procedures
onzerzijds dan ook hooren aanvoeren, dat de ge
luidsfilm niet is een „verzamelwerk", als bedoeld
in artikel 5 van de Nederlandsche Auteurswet,
maar een werk, als bedoeld in artikel 6 dezer wet,
dat is tot stand gebracht naar het ontwerp en
onder leiding en toezicht van den zoogenaamden
„producer", aan wien dus volgens dat artikel het
uitsluitend auteursrecht op de geluidsfilm toekomt.
In den loop van de laatste jaren is dit ons
standpunt ook in de literatuur, zoowel in als bui
ten Nederland, meer en meer ingenomen en meer
malen bevestigd door rechterlijke uitspraken, zoo-
als in Helsinki, Parijs, Luik, Alexandrië en Athene.
In Bulgarije, en naar we meenen ook in Argen
tinië, heeft men zelfs de Auteurswet op korten
termijn gewijzigd en aan de werkelijke beteekenis
der film aangepast.
Mocht dit standpunt ten slotte ook in de Neder
landsche rechtspraak zegevieren, dan twijfelen wij
er niet aan, of tegenover Buma zal dan voor altijd
vaststaan, dat in Nederland voor geen enkele
film muziek-auteursrecht bestaat.
In dit verband moge gememoreerd worden, dat
ook het Haagsche Hof in dezen geest een paar
jaar geleden in de processen Asta/Buma uitspraak
heeft gedaan. Het Hof besliste toen, dat het com-
poneeren van muziek voor een geluidsfilm moet
worden beschouwd als arbeid, die door den com
ponist is verricht in dienst van den „producer",
zoodat ingevolge artikel 7 van de Nederlandsche
Auteurswet de „producer" de eenige is, die op
de geluidsfilm auteursrecht kan doen gelden.
Intusschen zal er nog heel wat water door den
rechterlijken molen moeten loopen voor het zoover
is. Een reserveering van bepaalde rechten door
den componist (zoogenaamde kleine rechten), als
welke in de Utrechtsche zaak zooveel stof heeft
doen opwaaien, zou dan zeer zeker tot de onmo
gelijkheden behooren. Thans is een dergelijke
restrictie, hoe onbeteekenend ook naar de mee
ning van de Rechtbank op zich zelve ook, $ri
staat de geheele exploitatie eener film, althans het
vrije gebruik der exploitatierechten in de waag
schaal te stellen, en dat alles als gevolg van het
feit, dat de geluidsfilm haar plaats onder den
hemel van het auteursrecht nog immer niet heeft
kunnen veroveren.
Bij de procedure Buma/Jogchems" voor de
Utrechtsche Rechtbank bleek n.L, dat de (Engel-
sche) componist zich bij het aangaan van de over
eenkomst met den producent tegenover laatstge
noemde de zoogenaamde „kleine rechten" had ge
reserveerd.
De Rechtbank nu achtte de vaststelling van deze
rechten in de onderhavige overeenkomst om
schreven als „The right to collect the little per-
forming right fees" van beslissende beteekenis
voor het geding.
Aangezien de componist (i.c. Buma) in dit ge
ding echter een veel verder gaand recht preten
deerde, daar hij niet zoozeer aanspraak maakte op
hem toekomende „kleine rechten", maar stelde, dat
het in het openbaar ten gehoore brengen van de
door hem gecomponeerde muziek, deel uitmaken
de van de film in kwestie, zonder zijn toestemming
onrechtmatig was, raakte de kwestie der zooge
naamde „kleine rechten" op den achtergrond, zij
het, dat de Rechtbank aan deze rechten op grond
van de conclusie van een meerderheidrapport,
door eenige deskundigen uitgebracht, achteraf toch
een beteekenis toekende, welke naar onze meening
allerminst met de werkelijkheid strookt.
Op zich zelf genomen is het reeds opmerkelijk,
dat de Engelsche deskundigen, die door de Recht
bank met een onderzoek naar de beteekenis van
de zoogenaamde „kleine rechten" waren belast,
niet tot een eenstemmige conclusie konden komen.
Een meerderheid concludeerde, dat het in over
eenstemming is met het in Engeland geldende han-
delsgebruik en met wat geacht wordt de bedoeling
van partijen te zijn geweest, dat de componist ge
rechtigd is tot die vergoedingen, welke verschul
digd zijn ter zake van de openbare uitvoering van
zijn muziek door middel van vertooning van de
.film; èn naar Engelsch spraakgebruik èn volgens
Engelsch gebruik zijn de rechten, die aanleiding
geven tot de betaling van die vergoedingen, ge
meenlijk bekend als „the little performing rights".
Men vraagt zich echter af, waarom, indien deze
rechten de zoogenaamde „kleine rechten" zijn, de
componist bij het verkrijgen van zijn opdracht tot
het componeeren van de muziek in een film, alle
rechten afstaat aan den producent en, indien eerst-
gemelde rechten de zgn. „kleine" zijn, wat dan wel
onder de groote rechten moet worden verstaan.
De minderheid daarentegen concludeerde, dat
de uitdrukking „The right to collect the little per
forming right fees" alleen in het onderhavig con
tract was opgenomen, om den componist in staat
te stellen aanspraak te maken op een deel van de
inkomsten, die de Engelsche „Performing Rights
Society Ltd." ontvangt van de bioscopen krachtens
een gevestigde gewoonte, zonder dat daardoor
echter iets wordt veranderd aan het feit, dat de
filmproducent die de volledige auteursrechten bezit,
behoudens voormelde uitzondering, ongetwijfeld
de rechthebbende is op de uitvoeringsrechten van
de muziek, die een integreerend bestanddeel van
de film uitmaakt.
Tegenover deze subjectieve meeningsuitingen
van de deskundigen is onzerzijds in het geding ge
bracht, het contractformulier tusschen de Engelsche
„Cinematograph Exhibitors' Association" en de
„Performing Rights Society", waaruit blijkt, dat de