beschikbare cijfers kan worden berekend. 1) Dit
gegeven heeft het voordeel, dat het alle bioscopen
en alle rangen omvat. Het mag echter zonder meer
niet gebruikt worden als een index voor de hoogte
der tarieven- Immers bij een daling van de inko
mens behoeft het bioscoopbezoek niet geheel ach
terwege te blijven, doch bestaat ook de mogelijk
heid dat men zich met een plaatskaart voor een
goedkooperen rang tevreden stelt. De entreeprij
zen kunnen dus dezelfde blijven, terwijl toch de
gemiddelde bruto-entreeprijs een daling te zien
geeft. Bij de berekeningen dient er dus om gedacht
te worden, dat de gemiddelde bruto-entreeprijs
niet alleen den loop der tarieven tot uitdrukking
brengt, doch dat zij mede stijgt en daalt met de
hoogte der inkomens in den loop van de conjunc
tuur. Bij een oppervlakkige beschouwing der statis
tische gegevens krijgt men den indruk, dat inder
daad bij een daling van de conjunctuur eenige op
schuiving naar lagere rangen plaats vindt en bij
een verbetering van de conjunctuur eenige op
schuiving naar de hoogere rangen. Bij de bereke
ningen diende dus op de mogelijkheid van dit ver
schijnsel te worden gerekend.
Met de weersomstandigheden is geen rekening
gehouden. Daar vooreerst alleen met jaarcijfers
werd gewerkt, leek het aannemelijk den invloed
van de weersomstandigheden, telkens over een
jaar beschouwd, te mogen verwaarloozen.
De berekening geschiedde nu aldus, dat met
toepassing van de correlatie-rekening nagegaan
werd inhoeverre de loop van het bioscoopbezoek
in elk der drie groote steden kan worden ver
klaard uit den loop van een inkomstenindex, den
genoemden gemiddelden bruto-entreeprijs en een
(rechtlijnige) trend. Als inkomensindices werden
gebezigd de indexcijfers, die voor elk der drie
groote steden afzonderlijk geregeld in de Mei
aflevering van De Nederlandsche Conjunctuur
worden gepubliceerd. Deze inkomensindices heb
ben betrekking op den loop der inkomens van
verschillend niveau. Voor de berekeningen maakt
het een niet onbelangrijk verschil, welke dezer
indices men bezigt. Daarbij bleek, dat de inko
mensindices behoorende bij een betrekkelijk laag
1) Dit cijfer geeft den gemiddelden entreeprijs per be
zoeker aan.
inkomensniveau zoowel voor Den Haag als voor
Amsterdam of Rotterdam een betere uitkomst op
leverden dan de inkomensindices behoorende bij
een iets hooger inkomenspeil. Voor Amsterdam
werd aanvankelijk gewerkt met den inkomens-
index behoorende bij een inkomen, dat gemiddeld
over de basisperiode (1920—1929) f2235.— be
droeg. Voor den correlatie-coëfficiënt werd daar
bij 0.92 gevonden. Deze steeg tot 0.95 toen ge
werkt werd met den inkomensindex behoorende
bij een inkomen dat gemiddeld over de basis
periode f1881.bedroeg. In het geval van Den
Haag steeg de correlatie-coëfficiënt van 0.90 tot
0.96 toen van den inkomensindex behoorende bij
een gemiddeld inkomen van ƒ2241.werd over
gegaan op den index behoorende bij f 1472.—.
Er volgen dan een aantal formules, tevens voor
gesteld in een grafische figuur, waarin de uitkom
sten worden weergegeven der berekeningen, die
de hoogste correlatie-coëfficiënten opleverden.
De beteekenis der formules kan in woorden
aldus worden uitgedrukt. Voor Amsterdam volgt
uit de uitkomst, dat een toeneming van de inko
mensindex met één punt het bioscoopbezoek, ge
rekend over een jaar, en overige omstandigheden
onveranderlijk ondersteld, zal doen toenemen met
130.000 plaatskaarten. Evenzoo zal een daling van
den gemiddelden entreeprijs met één cent een toe
neming van het bezoek veroorzaken van 150.000
plaatskaarten. wederom gerekend over een jaar
en overige omstandigheden onveranderd onder
steld. De formules voor Den Haag en Rotterdam
laten zich op geheel analoge wijze onder woorden
brengen. De trend-term is vrij aanzienlijk. Voor
Amsterdam bedraagt zij 160.000 plaatskaarten per
jaar, voor Den Haag zelfs 250.000 en voor Rot
terdam 110.000 plaatskaarten. Deze trend-rem moet
dus verklaard worden uit de bevolkingstoeneming
en een stijgende tendens in het bioscoopbezoek
worden ondersteld". In zooverre draagt hij dan
ook een eenigermate fictief karakter omdat b.v. de
inkomensindices, over een lange reeks van jaren
beschouwd, duidelijk een dalende tendens te zien
geven, waardoor dus in de werkelijkheid de stij
gende tendens in het bioscoopbezoek geringer is
dan uit den laatsten term in bovenstaande formules
valt af te lezen.
In verband met hetgeen tevoren werd opgemerkt