onze zich heeft te onderwerpen aan datgene, wat
thans als het hoogste landsbelang geldt. In het
vorig nummer van het Officieel Orgaan van den
Bond (Nummer 95) heeft het Hoofdbestuur een
dringend beroep gedaan op alle leden van den
Bond om geen films of journaals te vertoonen, wel
ke ook maar eenigermate prikkelend zouden'kunnen
werken op het publiek en er bovendien voor te
waken, dat de samenstelling van programma's, de
betiteling, de aankondiging van films, zóó zouden
zijn, dat daarvan geen stoornis van de openbare
orde zou kunnen worden geducht en strikt in over
eenstemming zou worden gehandeld met de ge
dragslijn, door de Regeering gevolgd. Reeds werd
een aantal maatregelen in het vooruitzicht gesteld,
en in afwachting daarvan den leden het advies
gegeven, in geval van twijfel aanstonds met het
Hoofdbestuur overleg te plegen. Deze waarschu
wing van het Hoofdbestuur had in hoofdzaak be
trekking op de exploitatie van in omloop zijnd
materiaal, terwijl dit College, voor wat het nieuwe
materiaal betrof te kennen gaf, dat hier vanzelf
sprekend in de eerste plaats een taak lag voor de
Centrale Commissie voor de Keuring van Films.
Wat nu de circulaire van den Minister aangaat,
loopt men door de vage redactie dezer circulaire
en de verwijzing zonder meer naar artikel 19 van
de Bioscoopwet, het gevaar, dat de Burgemeesters
daaruit een recht putten, hetwelk artikel 19 der
Wet hun nimmer heeft beoogd te geven. Zooals
in den loop der jaren dezerzijds overtuigend is
aangetoond, heeft immers na de totstandkoming
van de Bioscoopwet de Burgemeester niet meer
uit te maken, of de inhoud eener film op zichzelf
genomen in strijd is met de openbare orde.
Van een preventief toezicht door den Burge
meester kan geen sprake zijn, nu dit toezicht en
de daaruit voortvloeiende beslissingen uitsluitend
liggen bij de Centrale Commissie. Dat het gevaar
niet denkbeeldig is, dat in de eene gemeente wordt
verboden, wat in de andere gemeente is toegela
ten, zonder dat daartoe plaatselijk eenige aanlei
ding bestaat, mogen de moeilijkheden, welke zich
in Hilversum hebben voorgedaan, bewijzen.
Wat ware nu eenvoudiger geweest, dan te vo
ren overleg te plegen met het Hoofdbestuur, welk
College met de Huishoudelijke Commissie had
kunnen nagaan, of er, en zoo ja, welke films in
omloop zijn, waarvan een verstoring van de orde,
als door den Minister bedoeld, onder de huidige
omstandigheden zou zijn te vreezen. De structuur
van het film- en bioscoopbedrijf in ons land zou
dan bij voorkomende gevallen voldoende waar
borg zijn geweest, dat de films in kwestie aan
stonds, en wel op een voor het bedrijf minst scha
delijke wijze, uit de roulatie zouden zijn genomen.
Ook wat de kwestie der oorlogsjournaals be
treft zou overeenstemming tusschen Hoofdbestuur
en Huishoudelijke Commissie aanstonds mogelijk
zijn geweest, aangezien men immers weet, dat de
organisatie van het film- en bioscoopbedrijf in ons
land dit bedrijf voldoende in de hand heeft, om in
staat te zijn die waarborgen te geven, welke door
de huidige omstandigheden worden vereischt en
waardoor een objectieve weergave wordt verkre
gen van het oorlogsgebeuren door middel van de
film.
Men mag tenslotte ook het Nederlandsche pu
bliek niet onderschatten. De neutraliteitspolitiek
onzer Regeering is voor ons land geen novum. Ons
volk is in de neutraliteit geschoold en is boven
dien door zijn karakter en politieke intelligentie
in staat een rustigen en nuchteren kijk te hebben
op de feiten, zoodat tot eenige vrees van geneigd
heid tot demonstraties hetgeen de eerste weken
van September voldoende hebben aangetoond
geen reden bestaat.
Uit de tot heden door de Regeering genomen
maatregelen blijkt trouwens voldoende, dat zij in
de houding van ons volk onder de gegeven om
standigheden vertrouwen heeft.
Laten wij daarom hopen, dat achteraf gepleegd
overleg vorenbedoelde al te voorbarig genomen
maatregelen, zal kunnen verzachten.