Artikel XXII. Volgens het nieuwvoorgestelde artikel 19a zal de Minister bevoegd zijn op dagen van nationalen rouw of andere bij algemeenen maatregel van be stuur aan te wijzen dagen van bijzonderen aard de vertooning van alle, dan wel van niet door den Minister bepaaldelijk toegelaten films te verbieden. Tegen deze bepaling werd van verschillende zijden krachtig opgekomen. Zooals zij volgens het ontwerp zal luiden, zal zij het bioscoopbedrijf aan willekeur blootstellen. De motiveering van dit voorstel is wel buitengewoon sober: in de Memorie van Toelichting wordt alleen medegedeeld, dat aan een bepaling als deze in de practijk behoefte is ge bleken. Daaruit blijkt geenszins, welke „dagen van bijzonderen aard" de Regeering op het oog heeft. Wat moet daaronder worden verstaan? Tegen het scheppen van een bevoegdheid om op dagen van nationalen rouw bepaalde filmvoorstellingen te kunnen verbieden zouden de leden, hier aan het woord, op zich zelf geen bezwaar hebben, al be staat, voor zoover zij konden nagaan, hieraan geen behoefte; integendeel, op nationale rouwdagen heeft het bioscoopbedrijf tot dusverre zelf het initiatief tot sluiting genomen. Tegen het aanwijzen van andere dagen bij algemeenen maatregel van bestuur hadden zij evenwel overwegend bezwaar. De Bioscoopwet strekt blijkens haar considerans alleen ter bestrijding van de zedelijke en maat schappelijke gevaren van de bioscoop. Kan nu het vertoonen van films op niet nader aangeduide dagen van bijzonderen aard zedelijke of maat schappelijke gevaren medebrengen, welke niet drei gen, wanneer dezelfde films op andere dagen wor den vertoond? Dit scheen dezen leden niet aan nemelijk; zij meenden dan ook, dat de voorgestelde bepaling met de considerans der wet niet in over eenstemming is. Sommige andere leden wilden zich hun oordeel voorbehouden totdat de Regeering nader zal heb ben uiteengezet, waarom haars inziens aan de voorgestelde bepaling behoefte bestaat en hoe die behoefte in de practijk gebleken is. Zou het voor stel wet worden, dan achtten zij het in ieder geval wenschelijk, dat de Minister, alvorens van zijn nieuwe bevoegdheid gebruik te maken, met de be langhebbenden overleg zal plegen, voor zoover de beschikbare tijd dit toelaat. Weer andere leden meenden, dat vooral in de huidige omstandigheden met de bevoegdheid, wel ke krachtens het voorgestelde artikel 19a aan den Minister zal worden verleend, nog niet zal kunnen worden volstaan. Zij waren geen voorstanders van een algemeene revisiebevoegdheid van den Minis ter. Doch ten slotte draagt de Minister en niet de Rijkscommissie tegenover de Staten-Generaal de eindverantwoordelijkheid voor den gang van zaken op filmgebied. Hierbij past naar het oordeel van deze leden, dat de Minister in zeer bijzondere ge vallen, desnoods buiten den voorzitter van de Rijkscommissie om (vgl. het voorgestelde artikel 16a), moet kunnen ingrijpen en wegens omstan digheden van buitengewone aard tijdelijk de ver tooning van bepaalde films moet kunnen verbieden. Artikel XXIV. Sommige leden stelden de vraag of de burge meester ook begrepen is onder de ambtenaren, met het toezicht op de naleving der wet belast. Onder de in artikel 141 Wetboek van Strafvorde ring bedoelde ambtenaren valt hij slechts dan, wanneer in zijn gemeente geen commissaris van politie is. Valt hij dan wellicht onder de ambte naren van gemeentepolitie? Onder 3°. van het eerste lid van het nieuwe artikel 23 worden als mede belast met het toezicht genoemd de personen, aangewezen door Onzen met de uitvoering dezer wet belasten Minister. Moet hieruit worden afgeleid, zoo werd gevraagd, dat het in de bedoeling der Regeering ligt een speciaal ambtelijk controle-apparaat te vormen? Sommige leden zouden daarmede zeer ingenomen zijn. Artikel XXVI. Sommige leden achtten het wenschelijk de bepa lingen van artikel 25 (nieuw) ook van toepassing te verklaren ten aanzien van de personen, bedoeld in artikel 21, lid 3, d. z. personen, belast met het toezicht vanwege de erkende vereenigingen of in stellingen, welke zich het voorkomen en bestrijden van de zedelijke en maatschappelijke gevaren, aan bioscoopvoorstellingen verbonden, ten doel stellen. Andere leden achtten dit overbodig, daar huns inziens het derde lid van artikel 21 zelf hierin reeds voldoende voorziet. Artikel XXVII. Men achtte het van groot belang, dat de contro- leerende ambtenaren de bevoegdheid zullen krijgen om personen, die naar hun meening beneden de leeftijdsgrens zijn en die het tegendeel niet vol doende aannemelijk kunnen maken, op staanden voet door den vergunninghouder uit de zaal te doen verwijderen. Sommige leden achtten dit voorstel evenwel on voldoende. Artikel XXVIII. Enkele leden verklaarden tegen de voorgestelde uitbreiding van de strafsancties bezwaar te hebben. Vele andere leden stemden met het voorstel om strafrechtelijke sancties op overtreding van de wet telijke voorschriften te stellen geheel in. 8

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1940 | | pagina 10