OFFICIEEL ORGAAN DE TWEEDE HAMER OVER DE WIJZIGING DER BIOSCOOPWET VAK DEN NEDERLANDSCHEN BIOSCOO P - BON D ONZE EERSTE INDRUK Onze eerste indruk van het dezer dagen versche nen Voorloopig verslag der Tweede Kamer op het Wetsontwerp tot wijziging en aanvulling van de Bioscoopwet is wel deze, dat de Kamer de voor stellen van den Minister met zeer gemengde gevoe lens heeft ontvangen. De bezwaren, welke van verschillende zijden te berde worden gebracht, zijn talrijk en tot onze voldoening mag worden gecon stateerd, dat daarin zeer vele malen de grieven worden teruggevonden, welke van de zijde van het Nederlandsche film- en bioscoopbedrijf zijn ver nomen. In verschillende passages valt een parallel te onderscheiden tusschen het standpunt, dat dezer zijds is neergelegd in het artikel van dit Orgaan van 1 Februari 1940, alsmede in het adres, dat kort daarop aan de Tweede Kamer is gericht, en de opvatting van een blijkbaar aanzienlijk deel der Kamer. Ook in dit Voorloopig verslag treedt zoowel in de algemeene beschouwingen als in de artikels- gewijze behandeling een zekere verwondering aan den dag over het feit, dat, terwijl de Minister in zijn Memorie van toelichting het doet voorkomen, alsof slechts een technische herziening van de Wet aan de orde wordt gesteld, in werkelijkheid wijzi gingen worden voorgesteld van zóó ingrijpenden aard, dat men van den oorspronkelijken opzet der Wet is afgeweken. Zoo achtten verscheidene leden bepaalde voor stellen van de Regeering van zoo groote betee- kenis, dat zij huns inziens niet of nauwelijks meer, vallen onder de omschrijving, welke de Regee ring in den aanhef van de Memorie van toelich ting geeft van haar voornemens: plooien gladstrij ken en eenige onvolkomenheden wegnemen. Sommige leden, die zich overigens zeer wel met het Wetsontwerp konden vereenigen, stelden zelfs de vraag, waarom de Regeering niet een geheel nieuwe Wet aan de Kamer heeft voorgelegd, in plaats van een voorstel in te dienen, dat wijziging van bijna alle bestaande artikelen der Wet bevat. Duidelijk treedt bij de Kamer aarzeling aan den dag om al datgene, wat de Wet principieel aantast en leidt tot verdere vrijheidsbeperking en belem mering van het bedrijfsleven, definitief in de Wet te doen opnemen. Men zou aan de bedoelde maat regelen liefst een tijdelijk karakter gegeven zien en slechts definitief in de Wet willen doen opnemen datgene, wat van zuiver technischen aard is. In het bijzonder komt de huivering voor een te ingrijpende Wetswijziging tot uiting in de voor- loopige behandeling van de voorstellen in zake het nieuwe artikel 16a (de bevoegdheid van den Voor zitter der Centrale Commissie om te bepalen, dat een reeds toegelaten film opnieuw aan een keuring kan worden onderworpen). Zelfs is een deel van die leden, die zich voorstander toonen van het nieuwe artikel 16a, van gevoelen, dat aan dit arti kel een tijdelijk karakter moet worden gegeven. 1

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1940 | | pagina 3