VOORLOOPIG VERSLAG INZAKE WETSONTWERP WIJZIGING BIOSCOOPWET Dezer dagen is' het voorloopig verslag der Tweede Kamer verschenen op het Ontwerp van Wet tot wijziging en aanvulling van de Bioscoop wet. Met het oog op de groote belangstelling, wel ke in den kring van het film- en bioscoopbedrijf voor de behandeling van de voorgenomen wets wijziging in de Kamer bestaat, publiceeren wij on derstaand de voornaamste opmerkingen, welke bij de artikelsgewijze behandeling zijn gemaakt. Artikel I. Verscheidene leden achtten de vrijstelling van het vereischte eener door burgemeester en wethou ders te geven vergunning voor het geven van openbare bioscoopvoorstellingen voor bij algemee- nen maatregel van bestuur te bepalen gevallen veel te elastisch. Zij drongen er op aan, deze gevallen in de wet te noemen. Voorts werd gevraagd of het niet noodig is in de gevallen van het tweede lid van artikel 1, waarin dus geen vergunning vereischt zal zijn, zekere voorwaarden voor de veiligheid van het publiek te stellen. In het bijzonder geldt dit wel voor de gevallen, op te noemen in den algemeenen maat regel van bestuur, bedoeld onder 3°. De voorge stelde redactie schijnt het stellen van zulke voor waarden niet mogelijk te maken. Artikel III. Artikel 3, lid 1 (nieuw). Verscheidene leden vestigden er de aandacht op, dat volgens dit lid bij algemeenen maatregel van bestuur zal worden bepaald, welke voorwaarden in elk geval aan een vergunning moeten worden verbonden. Deze be paling achtten zij veel te ruim. Zooals zij thans luidt, zou de Kroon ingevolge dit voorschrift het stellen van zoodanige voorwaarden kunnen eischen, dat elke haar onwelgevallige filmvoorstelling feite lijk onmogelijk wordt gemaakt. Hetzelfde geldt met betrekking tot de voorwaarden, welke burgemees ter en wethouders hieraan kunnen toevoegen. Artikel 3, lid 2 (nieuw). Opgemerkt werd, dat een vergunning B noodig zal zijn voor een bepaal delijk omschreven voorstelling of voor enkele be paaldelijk omschreven voorstellingen. Zulk een vergunning zal evenwel ten hoogste vijfmaal in één kalenderjaar worden verleend met betrekking tot een zelfde plaats (welk woord waarschijnlijk zal moeten worden opgevat in den zin van localiteit). Vele leden vreesden, dat hierdoor de bestaans mogelijkheid van tal van vereenigingslokalen (ten plattelande vaak de eenige gelegenheid om films te vertoonen) in gevaar zal worden gebracht, daar zij met dit aantal per jaar niet zullen kunnen vol staan en dus voortaan zullen moeten voldoen aan de ongetwijfeld veel zwaardere eischen, welke zul len worden gesteld bij het verleenen van een ver gunning A. Op welke wijze heeft de Minister zich voorgesteld deze moeilijkheid te ondervangen? Artikel IV. Artikel 4, lid 2. Enkele leden zouden gaarne worden, ingelicht over de redenen, welke de Regee ring er toe hebben gebracht voor te stellen, in dit lid in te voegen: „ter aankondiging van of". Is niet elke aankondiging tevens een reclame? Artikel 4, lid 3 (nieuw). Deze bepaling opent de mogelijkheid om de voorwaarden van reeds verleende vergunningen voor het geven van film voorstellingen te wijzigen. Vele leden achtten dit voorstel van veel belang. Vele andere leden konden niet alleen de nood zakelijkheid van deze nieuwe bepaling voorshands niet inzien, doch zouden er zelfs de voorkeur aan geven, indien het geheele artikel 4, dat de moge lijkheid van een gemeentelijke nakeuring bevat, werd geschrapt. In de practijk bestaat, naar zij meenden, aan deze nakeuring weinig behoefte. Slechts zeer weinig gemeenten hebben tot dusverre een nakeuring noodig geoordeeld. Bovendien heeft de Nederlandsche Bioscoop-Bond met de „Ver- eeniging van Noordbrabantsche en Limburgsche gemeenten voor gemeenschappelijke filmkeuring" reeds vrijwillig een overeenkomst aangegaan nopens de gecentraliseerde nakeuring met betrek king tot nagenoeg alle in de provinciën Noord- brabant en Limburg gevestigde bioscooptheaters. Bestaat er daarom aan een wettelijke regeling van het instituut der nakeuring geen behoefte meer, opheffing daarvan is wenschelijk, aangezien de nakeuring oorspronkelijk bedoeld als waarborg van gemeentelijke autonomie zich in de practijk heeft ontwikkeld tot een richtingscensuur. De hier aan het woord zijnde leden beschouwden de na keuring in haar tegenwoordigen vorm daarom als een discriminatie van den uitstekenden, objectieven arbeid der Rijkscommissie, waarin de verschillende geestelijkeistroomingen van ons volk voldoende zijn vertegenwoordigd. Nakeuring stelt bovendien niet alleen het bioscoopbedrijf, doch ook degenen, die belast zijn met de controle op de naleving dei- Rijkskeuring, en blijkbaar niet minder de gemeen ten zelf voor onoplosbare problemen. Zou de mogelijkheid tot gemeentelijke nakeu ring in de wet nader moeten worden uitgewerkt, dan zou overigens naar het oordeel dezer leden met wijziging van artikel 4 niet kunnen worden volstaan, doch zouden bijv. ook de artikelen 16, 17 en 28, onder b (nieuw) ,in de wijziging betrok ken moeten worden. Wat het toevoegen van nieuwe voorwaarden

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1940 | | pagina 7