19 vertooning in Aalsmeer of voor vertooning in Wassenaar; dat eischer in hoofdzaak heeft verklaard, dat de hem ter hand gestelde lijst wel degelijk beschouwd moet worden als een aanbieding van de op die lijst voorkomende films, voor zoover die nog niet door eischer waren vertoond; Overwegende: dat beide partijen lid zijn van den Nederlandschen Bio scoop-Bond en dat ingevolge artikel 32 der Statuten en artikel 1 van het Arbitrage-Bandsreglement van den Neder landschen Bioscoop-Bond alle geschillen tusschen leden onder ling met uitsluiting van den burgerlijken rechter zijn onderworpen aan de Bondsarbitrage, zeoals die is geregeld in dat Arbitrage-Reglement; dat dus de Commissie van Geschillen bevoegd is van het onderhavige geschil kennis te nemen en daarin uitspraak te doen als arbitrage-college, welks beslissingen vatbaar zijn voor hooger beroep bij den Raad van Beroep van den Ne derlandschen Bioscoop-Bond'; dat niet is komen vast te staan dat gedaagde de film ,,Re- becca" en eventueele andere films door het overhandigen van het lijstje met filmtitels op 17 Februari 1947 aan eischer heeft aangeboden; dat daarmede de grondslag aan eischers vordering is ont nomen en dat hem deze vordering moet worden ontzegd met zijne veroordeeling in de geschilkosten. Rechtdoende als goede mannen naar billijkheid: Ontzegt aan eischer zijn vordering en Veroordeelt hem in de arbitragekosten, bedragende 25, In zake: Rio Films N.V., gevestigd te Amsterdam en kantoor hou dende aan het Oosteinde 23 aldaar, eischeres en Firma D. J. L. Hardy en Mevr. de Wed. L.. Putzeys- Stiennon, exploiteerende de Cinema Royal te Maastricht en kantoor houdende aldaar aan de Groote Staat 55, gedaagde. De Commissie van Geschillen (Derde Kamer) van den Nederlandschen Bioscoop-Bond, etc. In aanmerking nemende: dat eischeres bij request dd. 2 Mei 1947 een geschil contra gedaagde heeft aanhangig gemaakt, waarvan een afschrift aan dit vonnis is gehecht en hetwelk hier wordt beschouwd als te zijn ingelascht; Dit request luidde als volgt: ,,Op 15 Februari 1946 werd door ons een geschil aanhangig gemaakt tegen de directie van de bioscoop „Kunstmin" te Leerdam, in verband met het niet tijdig doorzenden van de film „De Voerman" naar Cinema Royal te Maastricht. De directie van laatstgenoemd theater had van de door haar verschuldigde filmhuur in mindering gebracht een bedrag van terwijl wij aan filmhuur moesten derven een bedrag van Tijdens de eerste zitting van Uw geachte Commissie op 15 Mei 1946 verklaarden wij, het door ons gevor derde bedrag te willen verminderen met het bedrag der gederfde filmhuur. Op 19 Juli 1946 verklaarde Uw Com missie, dat de helft der geleden schade ten laste van gedaagde behoorde te worden gebracht, terwijl de andere helft door de firma D. J. L.. Hardy en Mevrouw de Wed. L. Putzeys-Stiennon, exploiteerende de Cinema Royal, Grootestaat 55, Maastricht, behoorde te worden gedragen. Dientengevolge verzochten wij laatstgenoem de firma schriftelijk ons een bedrag van fte doen toekomen. Op 22 Augustus 1946 ontvingen wij van den heer Hagenberg, Secretaris der Commissie van Geschillen, een brief, waarvan wij U ingesloten afschrift doen toe komen, terwijl wij op 31 Augustus d.a.v. een schrijven van de firma D. J. L. Hardy en Mevr. de Wed. L. Putzeys-Sitennon (exploiteerende de Cinema Royal, Groote Staat 55) ontvingen, waarvan U ingesloten even eens copie gelieve aan te treffen. Op 15 November 1946 maakten wij een geschil tegen laatstgenoemde firma aanhangig, doch op 15 Januari 1947 trokken wij het in, aangezien wij meenden een middel te hebben gevonden om tot een minnelijke schik king te komen. Alle pogingen in die richting bleken echter tevergeefs en wij zien ons dus thans genoodzaakt deze aangelegenheid opnieuw aan uw geachte Commissie in behandeling te geven, en haar te verzoeken, de firma D. J. L. Hardy en Mevr. de Wed L. Putzeys-Stiennon (exploiteerende de Cinema Royal te Maastricht, Groote Staat 55) te veroordeelen tot betaling van het door ons gevorderde bedrag, groot alsmede van de geschilkosten." dat de Commissie partijen heeft opgeroepen tot hare zitting, gehouden op Woensdag, 28 Mei 1947 op het Bondsbureau, Jan Luykenstraat 2 te Amsterdam, alwaar verschenen zijn de heer I. Frank, directeur van eischeres en de heer L.. Put- zeys, gemachtigde van gedaagde, alsmede Mej. A. Kerbusch, employee van gedaagde; dat de heer Putzeys namens gedaagde in hoofdzaak heeft verklaard, dat gedaagde op geen enkele wijze aansprakelijk is voor de schade, welke is ontstaan door het niet tijdig door zenden van de film „De Voorman" van de Kunstmin Bio scoop te Leerdam naar de Cinema Royal te Maastricht; dat zij desondanks den exploitant van de Kunstmin Bioscoop te Leerdam gewaarschuwd heeft en hem telefonisch heeft verzocht de film per auto naar Maastricht te laten 'brengen; dat zij derhalve hoewel onverplicht al datgene heeft gedaan om het ontstaan van de schade te voorkomen; dat Mej. A. Kerbusch verklaard heeft, dat zij op 28 De cember 1945 van eischeres heeft vernomen, dat de copie van de film „De Voerman", welke van Den Haag naar Gulpen verzonden was, ter beschikking van gedaagde zou worden gesteld; dat zij derhalve aan den exploitant van de Kunstmin Bioscoop te Leerdam, toen deze zich nader tele fonisch met gedaagde in verbinding stelde, heeft geantwoord, dat deze zijn copie naar Gulpen kon verzenden; dat de heer Frank namens eischeres zich gerefereerd heeft aan het arbitraal vonnis, dat de Commissie van Geschillen op 19 Juni 1946 heeft gewezen in het door eischeres aan hangig gemaakt geschil contra den heer J. de Reuver, ex ploitant van de Kunstmin Bioscoop te Leerdam; Overwegende: dat beide partijen lid zijn van den Nederlandschen Bio scoop-Bond en dat ingevolge artikel 32 der Statuten en artikel 1 van het Arbitrage-Bondsreglement van den Neder landschen Bioscoop-Bond alle geschillen tusschen leden onderling met uitsluiting van den burgerlijken rechter zijn onderworpen aan de Bondsarbitrage, zooals die is ge regeld in dat Arbitrage-Reglement; dat dus de Commissie van Geschillen bevoegd is van het onderhavig geschil kennis te nemen en daarin uitspraak te doen als arbitrage-college, welke beslissingen vatbaar zijn voor hooger beroep bij den Raad van Beroep van den Nederlandschen Bioscoop-Bond; dat de Commissie van Geschillen (Derde Kamer) van den Nederlandschen Bioscoop-Bond op 19 Juni 1946 vonnis heeft gewezen in een geschil tusschen eischeres en den heer J. de Reuver, exploitant van de Kunstmin Bioscoop te Leerdam, waarbij het volgende is overwogen: „dat gedaagde (de Reuver) in strijd heeft gehandeld met het bepaalde in artikel 19 van de Algemeene Voor waarden van Verhuur en Huur van Films van den Nederlandschen Bioscoop-Bond door te verzuimen eischeres tijdig telegrafisch kennis te geven van het niet- ontvangen der doorzendinstructies;

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1947 | | pagina 21