8
men zich voorstellen. Een recent voorbeeld: De
film ,,Quai des Orfèvres", die 58 millioen francs
kostte (men bedenke dat het reeds eerder ver
melde gemiddelde van 30 millioen francs alleen
zeer middelmatige films betreft; de productiekos
ten van nagenoeg alle Franse films, die in Neder
land de aandacht wisten te trekken, liggen op
een enkele uitzondering na aanzienlijk hoger),
leverde door een roulement van elf weken in Parijs
ruim 47 millioen aan recettes op. Na aftrek van
belastingen, distributie- en reclamekosten bleven
er voor de productiemaatschappij slechts 8 mil
lioen francs over. Ongetwijfeld zullen de produc
tiekosten van deze film te langen leste wel ge-
amortiseerd worden en misschien zal zij zelfs
nog winst opleveren omdat het een film is, die
haar weg zal vinden op de internationale markt,
maar het zal lang, heel lang duren. Men bedenke
daarbij, dat zulke films uitzonderingen zijn, dat hun
vervaardiging slechts mogelijk kan worden ge
maakt door een regelmatige productie van middel
matige films waaraan in de regel minder risico
verbonden is die onder de huidige omstandig
heden geen kans hebben om voor export in aan
merking te komen.
Daarenboven stelle men zich van export niet te
veel voor. Terecht merkte onlangs een Frans blad
op, dat men in Frankrijk nog moet beginnen te
leren, wat men in Engeland reeds begonnen is te
leren, namelijk dat de Europese film in de tegen
woordige omstandigheden wel een exportartikel
van hoge culturele waarde kan zijn, maar financieel
weinig zoden aan de dijk zet en dat het een econo
mische noodzaak is, dat de Europese film zich op
de thuismarkt moet kunnen amortiseren; dat de
producenten daarbij moeten trachten de productie
kosten omlaag te schroeven, maar dat het de plicht
der Overheid is de productie zoveel mogelijk te
steunen, hetzij slechts op negatieve wijze door de
lasten der filmproductie niet te verzwaren, hetzij
op positieve wijze door ruiterlijk te erkennen, dat
de film het middel bij uitstek is om aan andere
volkeren te getuigen van de Franse geest en haar
derhalve alle faciliteiten te verlenen waarop zij
recht heeft.
In dit verband zij opgemerkt, dat het Engelse
vakblad ,,Kinematograph Weekly" naar aan
leiding van de, gedurende de laatste maanden
meermalen in het Britsche parlement besproken
vraag, wat de Britse films op de Amerikaanse
markt opleveren onlangs mededeelde, dat een
bekende Engelse film, die ook in Nederland werd
vertoond, in Amerika 100.000 aan bruto-recettes
opleverde, waarvan de Engelsche producent zegge
en schrijve 100.dat is dus 1 °/0o ontving.
Chaotische toestanden hij de exploitatie
Het is begrijpelijk, dat onder zulke omstandig
heden van een behoorlijke bioscoopexploitatie geen
sprake kan zijn. De Franse bioscoopexploitant ver
dient net voldoende om zonder nieuwe inves
teringen te doen zijn zaak in het leven te
houden.
De statistieken wijzen uit, dat op 1 December
1947 Frankrijk (zijn Noord-Afrikaanse bezittingen
inbegrepen) 5.965 vaste 35 mm exploitaties bezat
en 5.332 smalfilmexploitaties, waaronder vele reis
bioscopen, die regelmatig films vertonen in 20.081
zaaltjes op het platteland. Het overgrote deel dezer
bioscopen heeft een zitplaatsencapaciteit van min
der dan 500 zetels. De naar verhouding weinige
première-theaters in de grootste steden hebben
een capaciteit van 800 tot 1200 zitplaatsen, enkelen
zelfs van 3500. Maar daar de bevolking verspreid
is over een groot aantal provinciesteden (1.485
Franse steden hebben minder dan 50.000 inwo
ners), zijn er betrekkelijk veel bioscopen, die door
kleine onafhankelijke exploitanten worden ge
dreven.
Het overgrote deel der technische bioscoop-
ir.stallaties is op zijn minst tien jaar oud (norma
liter dient een bioscoopapparatuur binnen 5 a 6 jaar
te zijn afgeschreven). Vele ervan zijn zelfs sinds
19311935 niet meer gemoderniseerd, dat wil zeg
gen sinds de invoering van de geluidsfilm in
Frankrijk. Deze verouderde installaties leveren een
groot risico op aan technische storingen en slijtage
en beschadiging van het filmmateriaal. Het
onnodige verlies aan kostbaar materiaal is in
Frankrijk dan ook enorm.
Het „Plan Monnet" wees reeds in 1946 op de
dringende noodzakelijke vernieuwing dezer appa-
raturen en achtte hiertoe een bedrag van 49 mil-
liard noodzakelijk, waarvan alleen al 5 milliard
voor de gebombardeerde exploitaties. Van deze
oplossing, hoe prachttig ook op papier, is niets
terecht gekomen. De exploitanten moesten en moe
ten zich zelf maar zien te redden.
Zelfs al zou zoals dit in de Franse volks
vertegenwoordiging werd voorgesteld een hypo
theekbank van staatswege worden opgericht ten
einde credieten te verstrekken voor wederopbouw
van bioscopen of aanschaf van apparaturen, dan
is er nog geen enkele oplossing van het probleem
hoe deze investeringen geamortiseerd zouden moe
ten worden. De huidige recettes, waarvan ruim
35 naar de fiscus gaat en waarvan eveneens