13
kelijkheden niet bij voortduring zwaarder belast
kunnen worden» De Minister van Binnenland-
sche Zaken weigerde immers om een verorde
ning van de gemeente Wassenaar tot verhoo
ging van het heffingspercentage van de verma-
kelijkheidsbelasting van 25 tot 50 ter goedkeu
ring voor te dragen. De Minister achtte dit laat
ste percentage onaanvaardbaar* Wij vragen
ons af of het wel aanvaardbaar wordt, zoodra
de opbrengst tusschen Rijk en gemeenten ge
deeld wordt."
Het lot van de poging van de gemeente Was
senaar van toen zou met reden kunnen worden
gesteld tegenover het verwijt van de Minister nu
en ik meen, dat daarop bij deze beraadslaging hei-
licht mag vallen."
Bij de voortgezette beraadslagingen in' zake
hoofdstuk V der Rijksbegroting in de zitting van
Woensdag 25 Februari 1.1. gaf de heer Branden
burg (C.P.N.) aangaande de ministeriële stok
achter de deur, waarmede de gemeenten tot gro
tere ijver worden aangezet bij het verhogen dei
vermakelijkheidsbelasting te kennen:
Mijnheer de Voorzitter!
De Minister komt tot deze opvatting, omdat hij
van mening is, dat de gemeenten maatregelen had
den moeten nemen om de vermakelijkheidsbe
lasting tot een rijker vloeiende bron van inkom
sten te maken. De gemeenten hebben volgens de
Minister vrijwel algemeen verzuimd de verma
kelijkheidsbelasting te verhogen.
Ik kan het met dit standpunt in het geheel niet
eens zijn, omdat de vermakelijkheidsbelasting
inderdaad tot een rijker vloeiende bron van in
komsten voor de gemeenten is geworden.
Nemen wij b.v. de gemeente Amsterdam het
zelfde geldt in principe zeker voor alle andere
gemeenten in ons land dan zien wij, dat in het
jaar 1939 de opbrengst van de vermakelijkheids
belasting 1.337.978 bedroeg, terwijl de opbrengst
in 1946 ƒ4.385.362 was. Hieruit blijkt dus over
duidelijk, dat die rijker vloeiende bron, waarover
de Minister spreekt, inderdaad rijkelijk gevloeid
heeft, want de opbrengst in het jaar 1946 is ruim
3 maal zo hoog als in 1939. Een feit is, dat deze
verhoogde inkomsten uit de vermakelijkheidsbe
lasting aan den enen kant te danken zijn aan het
veel grotere bezoek aan de verschillende instel
lingen voor vermaak, maar dat aan den anderen
kant, naar mijn mening, hier toch wel degelijk
sprake is van een reële belastingverhoging.
Mijnheer de Voorzitter! Ik zeg reële belas
tingverhoging", omdat het toch zo is, dat de toe
gangsprijzen van de meeste instellingen voor ver
maak veel en veel hoger liggen dan zulks in de
jaren vóór de bezetting van ons land het geval
was. Als wij uitgaan van de berekening, dat de
toegangsprijzen met circa 50 tot 100 pet, ver
hoogd zijn, dan kan men hieruit concluderen, dat
ook de vermakelijkheidsbelasting daardoor sterk
verhoogd is.
Indien b.v. voor de lagere rangen van de bio
scopen, en deze instelling zijn het toch, die een
zeer belangrijke bijdrage leveren tot de verhoging
van de inkomsten van de vermakelijkheidsbelas
ting, vóór 10 Mei 1940 de laagste prijzen onge
veer 40 a 50 et, waren, en dat deze nu zo onge
veer 80 et. of 1 gulden zijni), dan blijkt hieruit
overduidelijk, dat de bezoekers, en dit zijn de
minst draagkrachtigen in ons land, zo ongeveer
het dubbele aan vermakelijkheidsbelasting heb
ben betaald en nog steeds betalen moeten.
Daarom, Mijnheer de Voorzitter, kan ik het
met de Minister niet eens zijn, indien hij de ge
meentebesturen verwijt, dat zij in dezen hun
plicht verzaakt hebben, omdat, indien de gemeen
tebesturen datgene gedaan hadden, wat de Mi
nister van hen verlangt, hier weer de minst draag
krachtigen, die door het verhogen van de entree
prijzen toch alreeds dubbel belast zijn, nog zwaar
der getroffen zouden zijn.
De opvatting van deze Regering, die de schroef
van de indirecte belastingen steeds zwaarder aan
draait, komt hierop neer, dat het altijd het wer
kende volk is, dat naar verhouding het meeste
daaraan moet offeren.
Indien men van de grote winsten, die ongetwij
feld gemaakt zijn door bepaalde instellingen van
vermaak, als Overheid nog meer had willen pro
fiteren, had de Regering, volgens ons, door een
speciale winstbelasting deze winsten af kunnen
romen in het belang van de Overheidsfinanciën.
Daarom ben ik het met de opvatting van de Mi
nister niet eens en ben ik van mening, dat de
gemeentebesturen in dezen niet in hun taak te
kort geschoten zijn, maar een juist beleid gevoerd
hebben."
De heer Witteman, Minister van Binnenlandse
Zaken, de opmerkingen der leden betreffende de
zelfstandigheid der gemeenten en de vermakelijk
heidsbelasting beantwoordend, zeide o.m.:
„Mijnheer de Voorzitter! Ik kan deze bezwaren
voor een groot deel aanvoelen en onderschrijven,
vooral voor wat betreft de toestand, die tot dus
ver bestaan heeft. Nu komt er een nieuwe wet
en ik meen er op te mogen wijzen, dat hierdoor
aan verschillende bezwaren - zo al niet geheel,
dan toch voor een groot deel zal worden te
gemoet gekomen. Niet geheel, daarom is het ook
een ,,noodvoorziening"; men mag van deze rege
ling nog niet alles verwachten. Dit heeft men wel
eens te veel uit het oog verloren. De grotere vrij
heid, die ik als Minister van Binnenlandse Zaken
gaarne aan de gemeenten zou geven, kunnen wij
ons nu eenmaal nog niet veroorloven. Wij hebben