OPERATEURSOPLE1DING
20
bij komt, dat men op die manier uitsluitend een
algemeen geldende regeling kan krijgen, waardoor
men zich vergrijpt aan de ervaring, dat, wanneer
men een gemeentelijke regeling treft van uit de cen
trale organen, men iets krijgt, wat zich niet aan
plaatselijke verhoudingen aanpast. Men doet iets,
wat men aan het Departement niet kan beoordelen.
En de bemoeiingen met deze plaatselijke aangele-
genheden gaan noodwendig steeds verder. Daar
voor kan ik als bewijs aanvoeren, dat in de Kamer
n.b. gedebatteerd werd over de vraag, of in cir
culaires omtrent deze belastingaangelegenheden
geen bepaalde voorzieningen moesten worden ge
troffen voor Nederlandse films en Nederlandse
cultuurinstellingen. Als eenmaal de gemeentelijke
belastingcapaciteit is vastgesteld, gaat het de Cen
trale Overheid niet aan of en hoe deze bevoegdhe
den door de gemeentebesturen worden gebruikt.
Dit is een zaak, die de gemeentebesturen, gezien de
desbetreffende wettelijke voorschriften, zelf heb
ben te beoordelen.
De Regering laat langzamerhand los het argu
ment, dat bij niet-uitnutting van de belastingcapa
citeit dit zou betekenen de beschikking over de
Rijkskas door de betreffende gemeenten. Dat is
heel verstandig, want dat argument, was buiten
gewoon zwak. Als men eerst begint de gemeenten
alle dekkingskansen te ontnemen en de gemeenten
dat is het toch practisch geweest noodlijdend
maakt, en men daarna zegt: wij zullen u helpen uit
de landsmiddelen, dan is het geld, dat men daarbij
gebruikt, geen Rijksgeld. U vergeve het mij, maar
dan is het zo iets als wij in de oorlogsjaren hebben
gekend. Eerst werd alles bij de bestaande organen
weggehaald en bijv. aan de zgn. Volksdienst gege
ven, waarna men dan bij de Volksdienst kon ko
men vragen om een gunstbetoon of een bijdrage,
wat in wezen niet anders was dan beschikken over
eigen geld. Ik geloof, dat deze toebedeling niet
is een beschikking over de Rijksgelden, maar ten
hoogste een behoorlijk rechtsherstel, waarbij aan
de gemeenten het nodige gegeven moet worden,
ook met name, omdat zij jarenlang met een veel te
groot tekort hebben moeten werken.
Ik ondersteun verder nog de gedachte, dat het
helemaal niet past in een systeem, wat de Minister
van Financiën toch ook moet wensen, dat tot bezui
niging kan leiden."
De heer Witteman, Minister van Binnenlandse
Zaken, beantwoordde deze opmerkingen als volgt:
„Mijnheer de Voorzitter! De geachte afgevaar
digde de heer IJsselmuiden doet niet een bepaald
voorstel en komt niet tot een bepaalde conclusie,
maar spreekt alleen een afkeurend oordeel uit over
artikel 6 en de kortingsregeling.
Na hetgeen ik bij de algemene beraadslaging heb
gezegd, gevoel ik geen behoefte nader uitvoerig
aan te tonen waarom het in het systeem van deze
wet niet kan worden gemist. Daarover zijn wij in
de Memorie van Antwoord zo uitvoerig geweest,
dat wij menen daarnaar te mogen verwijzen."
Hiermede werd de beraadslaging over dit artikel
gesloten en werd op voorstel van de Voorzitter
besloten de volgende morgen, bij de aanvang van
de vergadering, over dit artikel hoofdelijk te
stemmen.
Bij de aanvang van de Kamerzitting van Woens
dag 16 Juni legde de Minister van Binnenlandse
Zaken de volgende verklaring af:
„Mijnheer de Voorzitter! Tot goed begrip en
ter vermijding van misverstand ziet de Regering
zich genoodzaakt aan de Kamer mede te delen,
dat het nieuwvoorgestelde artikel 6 van de wet van
15 Juli 1929 voor haar van zó groot en essentieel
belang is, dat bij onverhoopte verwerping van dit
artikel de Regering genoodzaakt zou zijn het wets
ontwerp in nader beraad te nemen."
Artikel 6 werd hierop aangenomen met 40 tegen
22 stemmen.
Zoals bij circulaire d.d. 6 Januari j.1. van de
Technische Commissie en in de nos. 146 en 148 van
het Officieel Orgaan van de Nederlandsche Bio^
scoop-Bond is medegedeeld, organiseert het Be
stuur van de Stichting „Instituut voor Op
leiding van Technisch Bioscooppersoneel" thans
naast de mondelinge een schriftelijke opleidings
cursus voor operateurs, ten einde de operateurs,
die reeds in het bedrijf als zodanig werkzaam
zijn, in de gelegenheid te stellen het operateurs
diploma te behalen.
Hierdoor bestaat thans voor iedere operateur
de mogelijkheid zich theoretisch en practisch te
bekwamen. Het Hoofdbestuur acht een scholing
van de operateurs als door vorengenoemde Stich
ting wordt nagestreefd, van een zeer groot be
drijfsbelang, en het vertrouwt dat de leden hier
van mede overtuigd zullen zijn.
Krachtens de bepaling, dat vanaf 1 Sep
tember 1950 iedere operateur het operateurs
diploma dan wel een vrijstelling zal moeten be
zitten, zal met ingang van die datum zonder deze
bewijzen het beroep van operateur in het bedrijf
niet meer kunnen worden uitgeoefend,
In verband hiermede brengt het Hoofdbestuur
onder de aandacht der leden, dat het noodza
kelijk is er op toe te zien, dat voortaan slechts
leerling-operateurs in dienst worden genomen,
indien deze de verplichting op zich nemen de
schriftelijke cursus van de Stichting „Instituut
voor Opleiding van Technisch Bioscoopperso
neel" te gaan volgen.