31
worden in de Royal Cinema of de Stadsschouwburg Bio
scoop te Tilburg.
Van deze combinaties werden er 2 op datum bevestigd,
resp. voor 14 Juni en 5 Juli, per schrijven van de heer
Van Dun van 24 April jl. Per schrijven van 24 Mei deelde
genoemde heet ons echter mede, dat de Cinema Royal
vanaf 1 Juni niet meer door hem geëxploiteerd werd en
dat wij ons voor kwesties aangaande de Cinema Royal
tot de heer Franken te wenden hadden. Deze heer stelde
zich echter op het standpunt, dat wij ons betreffende de
af te nemen films tot de heer Van Dun dienen te wenden.
Wij hebben het uiterste geprobeerd, om in deze aange
legenheid tot een bevredigende optossing te komen, voor
welk streven wij echter blijkbaar niet die waardering heb
ben mogen vinden, welke wij hadden gemeend te mogen
verwachten. Integendeel, de heer Van Dun schijnt er prijs
op te stellen, dat deze aangelegenheid voor de Commissie
van Geschillen komt, zodat wij hierbij aan zijn vertangen
voldoen en U verzoeken, in deze aangelegenheid een uit
spraak te doen, waarbij wij uiteraard als eis moeten stellen
betaling van de combinaties, welke op 1 October jl. hadden
moeten Zijn afgenomen en wel op basis, overeenkomstig
de desbetreffende Bonds-bepalingen, van 25% van de
bruto weekrecette bij uitverkochte voorstellingen van de
Stadsschouwburg voor elk van dé 4 niet afgenomen com
binaties, benevens de kosten van de arbitrage."
dat de Commissie aam ^nkelijk oartijen-Vermeer en -Van
Dun heeft opgeroepen tot haar zitting, gehouden op 22
Januari 1947, maar dat de behandeling van het geschil
op verzoek van partij-Vermeer is uitgesteld;
dat partij-Van Dun met haar brief van 28 Januari 1948
verzocht heeft partij-Franken in vrijwaring op te roepen,
zich daarbij baserende op een schriftelijke bevestiging dd.
18 November 1946 van het Bureau van de Nederlandsche
Bioscoop-Bond van een overeenkomst, aangegaan tussen
de partijen-Van Dun en -Franken, waarin is vastgelegd,
dat partij-Franken zich bereid heeft verklaard „de vier
films, welke door de heer Van Dun ten behoeve van de
Cinema Royal van de F.A.N. Film zijn af te nemen, over
te nemen voor vertoning in de Cinema Royal en op de
zelfde voorwaarden, waarop zij door de heer Van Dun
zijn afgesloten";
dat de Commissie .partijen tijdig heeft opgeroepen tot
haar zitting, gehouden op 10 Maart 1948 ten kantore van
de Nederlandsche Bioscoop-Bond, Jan Luykenstraat 2 te
Amsterdam;
dat aldaar verschenen zijn de heer P. Vermeer Jr., per
soonlijk, alsmede diens echtgenote Mevr. E. Vermeer-
Herschel, de heert W. A. van Dun, persoonlijk, alsmede
de heer H. J. Servaas, gemachtigde van partij-Franken;
dat de heer H. J. Servaas namens partij-Franken in hoofd
zaak heeft verklaard, dat partij-Franken erkent met partij-
Van Dun te zijn overeengekomen de vier programma's,
die partij-Van Dun nog heeft af te nemen van partij-
Vermeer ingevolge een contract dd. 23 Juni 1946, over te
nemen; dat partij-Franken echter blijkens een contract,
gedateerd 21 Januari 1947, een nieuwe overeenkomst met
partij-Vermeer is aangegaan betreffende de verhuur en
huur van vier nieuwe hoofdfilms, zulks ter compensatie
van de oude films; dat dit o.a. blijkt uit de in het contract
voorkomende clausule „eventuele oude verplichtingen van
de Cinema Royal tegenover de F.A.N. Film ten aanzien
van 2 (twee) Amerikaanse filmcombinaties vervallen hier
mede"; dat partij-Franken zich overigens beroept op de
circulaire van het Hoofdbestuur van de Nederlandsche
Bioscoop-Bond dd. 17 September 1947 (No. 190), waarin
ter kennis van de leden is gebracht, dat het Hoofdbestuur
slechts tot opheffing van de ten opzichte van partij-
Vermeer uitgesproken straf van boycot besloten heeft op
voorwaarde, dat eiser geen uitvoering meer zou verlangen
van de door hem vóór 18 April 1947 met leden-exploitanten
van de Bond aangegane overeenkomsten tot verhuur en
huur van films; dat partij-Franken zich derhalve niet ver
plicht acht verder uitvoering te geven aan de overeenkomst
dd. 21 Januari 1947;
dat de Heer P. Vermeer Jr. hiertegen in hoofdzaak heeft
aangevoerd, dat de nieuwe overeenkomst, welke hij op
of omstreeks 21 Januari 1947 met partij-Franken is aan
gegaan, betrekking heeft op de levering van vier nieuwe
filmprogramma's en geheel los staat van het oude contract
met de heer Van Dun; dat de in het nieuwe contract
voorkomende speciale clausule alleen betrekking heeft op
het geval, dat partij-Franken door een uitspraak van de
Nederlandsche Bioscoop-Bond verplicht zou worden de
twee daarin genoemde filmcombinaties af te nemen; dat
partij-Vermeer niet in kennis is gesteld van de tussen
partij en-Van Dun en -Franken gemaakte afspraak voor het
overnemen van de vier oude programma's; dat de circu
laire dd. 17 September 1947, waarop partij-Franken zich
beroept, in ieder geval niet kan worden toegepast op de
overeenkomst, die partij-Vermeer op of omstreeks 23 Juni
1946 met partij-Van Dun is aangegaan, aangezien deze
overeenkomst reeds op 1 October 1946 is geëxpireerd;
OVERWEGENDE:
dat beide partijen lid zijn van de Nederlandsche Bioscoop-
Bond en dat ingevolge artikel 32 der Statuten en artikel 1
van het Arbitrage-Bondsreglement van de Nederlandsche
Bioscoop-Bond alle geschillen tussen leden onderling
met uitsluiting van de burgerlijke rechter zijn onder
worpen aan de Bondsarbitrage, zoals die is geregeld in
dat Arbitrage-Reglement;
dat dus de Commissie van Geschillen bevoegd is van
het onderhavig geschil kennis te nemen en daarin uitspraak
te doen als arbitragecollege, welks beslissingen vatbaar zijn
voor hoger beroep bij de Raad van Beroep van de Neder
landsche Bioscoop-Bond;
dat de speciale clausule voorkomende in de overeen
komst op of omstreeks 21 Januari 1947 tussen de partijen-
Vermeer en -Franken aangegaan betreffende het vervallen
van twee Amerikaanse filmcombinaties niet voor tweeërlei
uitleg vatbaar is;
dat immers gebleken is, dat op partij-Franken de ver
plichting rustte om de vier oude filmprogramma's, die
van het contract-Vermeer/Van Dun nog openstonden, af
te nemen;
dat aangezien partij-Vermeer op grond van de voorwaar
den, die het Hoofdbestuur bij het opheffen van de ten op
zichte van partij-Vermeer uitgevaardigde boycot heeft ge
steld, geen uitvoering kan verlangen van de overeenkomst
met partij-Franken dd. 21 Januari 1947, partij-Franken
ook ontslagen moet worden geacht van de verplichting om
de in die overeenkomst bedoelde twee Amerikaanse film
combinaties af te nemen;
dat uit het vorenstaande volgt, dat er van de vier van
het oude contract met de heer Van Dun openstaande film
programma's nog twee door partij-Franken moeten worden
afgenomen, waarbij de Commissie vaststelt, dat partij-
Van Dun terecht gevorderd heeft, dat partij-Franken haar
voor de gevolgen vari gehele of gedeeltelijke toewijzing
van de vordering van partij-Vermeer moet vrijwaren;
dat derhalve de vordering van partij-Vermeer voor de
helft gegrond moet worden geacht en dat partij-Franken
moet worden veroordeeld om alsnog van partij-Vermeer
af te nemen twee filmcombinaties, als bedoeld in de over
eenkomst op of omstreeks 23 Juni 1946 tussen partijen-
Vermeer en -Van Dun aangegaan en bij gebreke van dien
daarvoor te betalen een auteursprijs overeenkomende met
het bepaalde in artikel 12 van het Bedrijfsreglement ter
zake ener aanvulling van de Algemene Voorwaarden van
Verhuur en Huur van Films;