28
niet zozeer loopt over de nakoming van de vertoningsover
eenkomst, alswel over de uitvoering daarvan met betrekking
tot de fixering van de inzetdatum;
dat het usantiëel is, dat, indien omtrent de fixering van
de inzetdatum geen contractuele verplichtingen zijn aangegaan,
deze afhankelijk is van voorgaande prolongaties;
dat in dit bijzondere geval zich de vraag voordoet, of in
deze usance eveneens moet worden betrokken de prolongatie
van films bij collega's, waarmede appellant overeenkomsten
heeft tot gezamenlijke vertoning;
dat immers het Metropole Palace geregeld met andere thea
ters samendraait, met als gevolg, dat appellant bij zijn pro
grammering mede rekening heeft te houden met de program
mering van zijn onderscheidene partners en, dat een prolon
gatie bij een der laatstgenoemden ook ten opzichte van hem
kan werken en hem kan noodzaken een bepaalde inzetdatum
te laten vervallen;
dat in het algemeen genomen partijen de gevolgen van
deze situatie contractueel dienen te regelen;
dat nu dit tussen de onderhavige partijen niet het geval
is, de vraag zich voordoet, of appellant met recht de prolon
gatie van zijn partners in het geding kan brengen;
dat de Raad deze vraag bevestigend heeft beantwoord,
aangezien de situatie, die onder meer in Den Haag met be
trekking tot gezamenlijke vertoning is ontstaan, genoegzaam
bekend is, ook geïntimeerde contracten afsluit,welke een
gezamenlijke vertoning door meer theaters inhouden, en in
het onderhavige geval met appellant een contract omtrent
samendraaien heeft afgesloten, zonder dat appellant heeft
gestipuleerd, met welk theater dit samendraaien zou geschie
den;
dat de omstandigheid, dat de gevolgen van deze gezamen
lijke vertoning niet voldoende zijn geregeld, ongetwijfeld on
bevredigend is, doch dat, in aanmerking nemende het feit,
dat men in dit geval met deze lacune heeft rekening te hou
den, dient te worden onderzocht, of het dcor appellant ge
vraagde uitstel billijk is;
dat de Raad deze vraag bevestigend moet beantwoorden,
aangezien hem gebleken is, dat appellant inderdaad verplich
tingen heeft met collega's ter plaatse, welker nakoming uitstel
heeft opgeleverd voor een aantal inzetdata;
dat appellant hierdoor terecht stelt in een dwangpositie
te zijn geraakt en, nu het overleg over de inzetdatum voor
de film „Thirty seconds over Tokyo" geen resultaat heeft
opgeleverd, de Raad van oordeel is, dat de billijkheid vor
dert, dat geïntimeerde voor wat deze inzetdatum betreft ap
pellant tegemoet komt;
dat de Raad het derhalve billijk acht, dat appellant niet
aan de inzetdatum van 20 Mei voor de film Thirty seconds
over Tokyo" wordt gehouden en in de gelegenheid wordt ge
steld zijn verplichtingen ten aanzien van de films „Life with
Fatber", „Johnny Belinda" en „Be-lin Express'' af te wer
ken, alvorens de film „Thirty seconds over Tokyo" in te
zetten;
dat op vorengenoemde gronden het vonnis van de Com
missie van Geschillen dient te worden vernietigd en opnieuw
recht doende geïntimeerde haar vordering dient te worden
ontzegd, appellant dient te worden veroordeeld de film
„Thirty seconds over Tokyo" direct na de vertoning van
„Life with Father", Johnny Belinda" en „Berlin Express" als
eerstvolgende film te brengen en tevens geïntimeerde dient te
worden veroordeeld tot betaling van de geschilkosten, welke
in verband met het feit, dat het beroep in spoedzitting is
behandeld, in tweede instantie worden begroot op 150.
zodat deze in totaal 250.komen te bedragen;
OPNIEUW RECHTDOENDE IN HOGER BEROEP
ALS GOEDE MANNEN NAAR BILLIJKHEID:
VERNIETIGT het vonnis van de Commissie van Geschil
len waarvan beroep;
ONTZEGT geïntimeerde haar vordering;
VEROORDEELT appellant als eerstvolgende films in zijn
Metropole Palace te vertonen „Life with Father", „Johnny
Belinda", „Berlin Express" en in inmiddellijke aansluiting
daarop de film „Thirty seconds over Tokyo";
VEROORDEELT geïntimeerde in de kosten der arbitrage,
in totaal bedragende ƒ250.(Guldens tweehonderdvijftig).
Aldus gewezen te Amsterdam op Dinsdag
19 Juli 1949.
O
In zake:
LOET C. BARNSTIJN'S STANDAARD FILMS N.V.,
gevestigd te 's-Gravenhage en kantoor houdende aldaar
aan de Van Alkemadelaan 7, appellante, oorspronkelijke
eiseres, en
FIRMA E. M. WEISMAN Zn„ gevestigd te 's-Gra
venhage en kantoor houdende aldaar aan de Breitnerlaan
105, geintimeerde oorspronkelijke gedaagde.
IN AANMERKING NEMENDE:
het vonnis in eerste aanleg van de Commissie van Ge
schillen (Tweede Kamer) van de Nederlandsche Bioscoop-
Bcnd, gewezen op 9 Februari 1949, van welk vonnis de
beslissing luidt:
„Ontzegt eiseres haar vordering om gedaagde te ver
oordelen tot betaling van een 'bedrag, van of
zoveel minder als de Commissie billijk mocht achten;
Veroordeelt eiseres in de kosten dezer arbitrage, be
paald op 150.(honderd vijftig gulden):
IN AANMERKING NEMENDE VOORTS:
dat appellante bij request dd. 7 Maart 1949 tegen de uit
spraak van de Commissie van Geschillen (Tweede Kamer)
van de Nederlandsche Bioscoop-Bond d.d. 9 Februari 1949.
beroep heeft aangetekend, van welk request afschrift aan
dit vonnis is gehecht en hetwelk beschouwd wordt als hier
te zijn ingelast;
dat de Raad partijen heeft opgeroepen tot zijn zitting op
Dinsdag 19 Juli 1949 op het Bureau van de Nederlandsche
Bioscoop-Bond, Jan Luykenstraat 2 te Amsterdam, teneinde
haar in de gelegenheid te stellen haar wederzijdse stand
punten nader mondeling toe te lichten;
dat op gemelde plaats zijn verschenen Mrs. J. H. G.
Bekker en J. A. M. Leistikow, rechtskundige raadslieden
van appellante en Mr. A. O. H. Tellegen, rechtskundig
raadsman van geintimeerde;
dat Mr. J. H. G. Bekker namens appellante in hoofd
zaak heeft verklaard, dat de grondslag van de vordering
van de N.V. Loet C. Barnstijn's Standaard Films gelegen
is in de brief van de heer Weisman aan de heer Barnstijn,
gdateerd 23 April 1945, van welke brief in eerste instantie
uitsluitend over het eerste deel is gesproken, terwijl ook het
tweede deel van belang is in verband met de bewering als
zoude de vermelding inzake het bedrag van op
onverklaarbare fantasie berusten; dat men zich toch af
vraagt waar de fantasie in de betrokken brief begint; dat
sprekers grootste bezwaar tegen de beslissing van de Com
missie van Geschillen is dat deze heeft gezegd dat aange
nomen moet worden, dat de heer Weisman hetzij inderdaad
een aan eiseres toebehorende partij films voor heeft
verkocht, hetzij op onverantwoordelijke en hoogst laakbare
wijze zich aan grootspraak heeft schuldig gemaakt;
dat het spreker bevreemdt dat de heer Weisman zegt,
dat hem de betekenis van zijn brief van 23 April 1945 eerst
duidelijk is geworden, toen hij een afschrift daarvan, opge
nomen in het request van appellante d.d. 11 October 1948,
onder ogen kreeg; dat dit spreker te ver gaat, daar toch de
heer Weisman ongevraagd aan de heer Barnstijn positieve
mededelingen met betrekking tot de verkoop van smalfilms
heeft gedaan; dat er naar sprekers mening voldoende aan-