31
Productions twee jaar heeft getracht deze zaak in der minne
geregeld te krijgen en toen dat niet lukte, deze weg van de
cessie heeft gekozen; dat uit het feit, dat de London Film
Productions zich vrijwillig onderwerpt aan de arbitrage van
de Bond, blijkt, dat zij het op prijs stelt niet de gewone
rechter in te schakelen; dat de cessie is begonnen om ge
daan te krijgen, dat de Bondsarbitrage zou worden inge
schakeld, hetgeen uit de gehele gang van zaken blijkt, dat
de Raad slechts tot één ding verplicht is, namelijk recht te
doen als goede mannen naar billijkheid en nooit in een
scheve positie kan raken; dat nu geintimeerde de eigendom
van de vordering van London Film Productions in handen
heeft gekregen, zij deze maar op één manier kan geldend
maken, namelijk via de Bondsarbitrage; dat de kwestie van
Rembrandt door appellante is opgeworpen; doch dat zij daar
mede hier op de verkeerde plaats is, aangezien deze kwestie
in Engeland moet worden behandeld; dat een vordering in
Engeland zeker niet in compensatie kan worden gebracht
met een vordering in Nederland; dat de film Rembrandt
niet in de cessie begrepen is en na de oorlog niet meen is
vertoond; dat inderdaad bij het betekenen van de cessie
acte aan appellante bij vergissing de films „The Drum" en
,,The divorce of Lady X" zijn weggevallen; dat dit bij de
behandeling in eerste instantie ook al is opgeworpen en
appellante toen heeft geaccepteerd dat deze films in het
vonnis zouden worden betrokken; dat met betrekking tot
Pendennis appellante zou moeten bewijzen, dat Pendennis
aanspraken heeft; dat echter vanzelf spreekt, dat als ap
pellante aan de ene partij heeft betaald, zij niet nog eens
aan een andere partij behoeft te betalen; dat deze vrijwa
ringskwestie toch niet in het vonnis behoeft te worden
vermeld; dat het vanzelfsprekend is, dat appellante bezwaar
heeft tegen een inzage van haar boeken door een concur
rent, doch dat daar in het onderhavige geval geen sprake
van is, aangezien de accountant alleen een gewaarmerkt
afschrift zal samenstellen betreffende de resultaten, welke
appellante met de films, die in het geding zijn heeft be
haald; dat hier alleen op objectieve wijze moet worden
vastgesteld of geintimeerde heeft gekregen waar zij recht
op heeft; dat wat de bewaarkosten betreft, zij opgemerkt
dat appellante geen bewaarkosten heeft gehad, aangezien
de films naar de firma Mullens zijn gebracb, die er niets
voor heeft gehad; dat de producer er toch niets mee heeft
te maken dat appellante haar organisatie in tact wilde hou
den; dat heti hier gaat om de materiële bewaringskosten van
de copieën; dat London Film Productons twee afrekeningen
in handen heeft gekregen, waarvan de ene bewaarkosten ten
bedrage van f en de andere ten bedrage van
vermeldde; dat London Film Productions aanvankelijk in
de veronderstelling verkeerde, dat het bedrag van
de laatste afrekening betrof, hetgeen later onjuist bleek en
dit bedrag vóór de cessie wel had willen aftrekken om
een eind aan de zaak te maken, hoewel het haar standpunt
was; dat appellante geen rechten had: dat de vordering van
London Film Productions aan geintimeerde gecedeerd is,
waarbij vercalciïleerd is een bedrag van bewaarkosten ad
dat nader moet worden overeengekomen, indien het
meer mocht worden; dat geintimeerde in een aftrek van
zal berusten, doch tegen iedere hogere aftrek weer
in verweer zal komen; dat immers geintimeerde's standpunt
is, dat appellante in principe niet gerechtigd is de betrokken
kosten in rekening te brengen; dat ten aanzien van de
Rembrandt vordering in de eerste plaats er op gewezen
zij, dat in het grote contract, waarop de vordering van ge
intimeerde berust, uitdrukkelijk staat, dat iedere film apart
moet worden afgerekend en in de tweede plaats de Rem
brandt transactie in 1936 heeft plaats gehad, waarmede ap
pellante zich een mislukking heeft gekocht, die dat in de
jaren 1936/1940 was en ook \l/2 jaar er na zou zijn ge
weest; dat, indien appellante de film nog V/2 jaar zou willen
exploiteren, zij daartoe een copie kan krijgen, doch spreker
er van overtuigd is, dat zij haar kosten niet zal kunnen
goed maken; dat in verband met een vraag van de Voor
zitter, spreker heeft verklaard, dat de onderhavige cessie
een incasso-cessie is; dat tussen London Film Productions
en de N.V. Nederland de regeling materieel zo is, dat laatst
genoemde aan eerstgenoemde moet betalen, wat uit de ces
sie komt; dat geintimeerde uit hoofde: van haar vriendschap
pelijke betrekkingen met London Film Productions deze ces
sie van een vordering op een lid van de Nederlandsche
Bioscoop-Bond heeft aanvaard;
OVERWEGENDE:
dat ingevolge het Arbitrage-Bondsreglement alle geschil
len tussen de leden onderling met uitsluiting van de bur
gerlijke rechter zijn onderworpen aan de Bondsarbitrage,
zoals die is geregeld in dat Arbitragereglement;
dat aan de Bondsarbitrage in casu een geschil ter be
slechting wordt voorgelegd, dat is ontstaan tussen de Lon
don Film Productions en de Loet C. Barnstijns Filmdistri
butie N.V. over een vordering van eerstgenoemde op laatst
genoemde;
dat vaststaat, dat evengenoemde London Film Produc
tions geen lid is van .ie Nederlandsche Bioscoop-Bond,
terwijl de Loet C. Barnstijns Filmdistributie N.V. dit wel is;
dat eveneens vaststaat, dat London Film Productions bij
overeenkomst van 1 September 1948 aan de N.V. Neder
land, die wel tot de leden van de Nederlandsche Bioscoop-
Bond behoort, haar vordering op de Loet C. Barnstijns
Filmdistributie N.V. heeft overgedragen;
dat de Raad van Beroep constateert, dat het onderhavige
geschil dus betreft een vordering op de Loet C. Barnstijns
Filmdistributie N.V., welke door het niet-lid van de Ne
derlandsche Bioscoop-Bond, London Film Productions, bij
overeenkomst van 1 September 1948 is gecedeerd en over
gedragen aan het lid van de Nederlandsche Bioscoop-Bond,
de N.V. Nederland;
dat dus een oorspronkelijke vordering van London Film
Productions op de Loet C. Barnstijns Filmdistributie N.V.
in het geding is, dat wil zeggen een vordering van een
niet-lid op een lid welke niet via de Bondsarbitrage
kan worden geldend gemaakt, tenzij partijen waren over
eengekomen dit geschil ter beslechting te onderwerpen aan
bedoelde arbitrage;
dat immersr in artikel 1 van het Arbitrage-Bondsreglement
is bepaald, dat met uitsluiting van de burgerlijke rechten aan
de Bondsarbitrage zijn onderworpen alle geschillen;
a. tussen leden van de Bond onderling;
b. tussen leden en donateurs (trices) van de Bond;
c. waaromtrent door het daarbij betrokken lid van de Bond
met.de andere partij is overeengekomen, dat zij ter be
slechting zullen worden onderworpen aan de arbitrage
van de Bond;
terwijl van zulk een geschil hier geen sprake is;
dat overigens een overeenkomst tussen London Film Pro
ductions en de Loet C. Barnstijns Filmdistributie N.V. om
het geschil aan de Bondsarbitrage te onderwerpen nimmer
de bedoeling van London Film Productions, noch van Loet
C. Barnstijns Filmdistributie N.V. is geweest, daar immers
volgens artikel 43 van de overeenkomst van 1936 tussen
United Artists (onder meer London Film Productions) en de
Loet C. Barnstijns Filmdistributie N.V. wordt bepaald, dat
deze overeenkomst moet worden uitgelegd volgens Engels
recht en geacht wordt aangegaan en uitgevoerd te worden
in het Arrondissement Londen;
dat London Film Productions haar vordering blijkbaar
door tussenkomst van de Bondsarbitrage heeft willen doen
geldend maken end derhalve haar vordering cedeerde aan
de N.V. Nederland;
dat de cessie van de vordering echter nog, niet de com
petentie van de rechter regelt en de N.V. Nederland zich
derhalve niet had moeten, en kunnen wenden tot de Bonds
arbitrage doch de rechter had moeten adiëren, die bevoegd
was van het onderhavige geschil (London Film Produc-
tions/Loet C. Barnstijns Filmdistributie N.V.) kennis te ne
men;
dat het niet ter zake doet dat in eerste aanleg door de
Loet C. Barnstijns Filmdistributie N.V. geen beroep op de