39
worden het door gedaagde verleend credit van en
dat het aandeel van Dutch Inter-States in de verdere op
brengst zou worden gebruikt om eiseresses crediet van
f terug te betalen, zonder dat daarbij iets omtrent een
ponds-pondsgewijze verdeling der eerste opbrengsten onder
de beide crediteuren is bepaald;
dat de eerste brief van eiseres aan gedaagde namelijk
die van 28 September 1948, waarin van de vermeende af
spraak omtrent de ponds-pondsgewijze trugbetaling der bei
de credieten gewag is gemaakt, onmiddellijk, namelijk op
29 September, door gedaagde is beantwoord met een ver
wijzing naar de overeenkomst, dat ellereerst gedaagdes
crediel van f zou worden afgelost;
dat, waar noch uit de getuigenverklaringen noch uit de
stukken het bewijs kan worden geput, dat tussen partijen
wilsovereenstemming ter zake van de ponds-pondsgewijze
verdeling van de eerste opbrengsten der film „Niet Tever
geefs" is bereikt, aan eiseres haar vordering als zijnde niet
gegrond moet worden ontzegd, met haar veroordeling in de
geschilkosten, die met het oog op de omvang van het
geschil zijn bepaald op 100.
RECHTDOENDE ALS GOEDE MANNEN NAAR
BILLIJKHEID:
ONTZEGT eiseres haar vorderingen;
VEROORDEELT eiseres in de qeschilkosten bedragen
de 100.—.
Aldus gewezen te Amsterdam op 27 Juni 1949.
In zake:
C. VAN 'T HOFT, exploitant van het HARMONIE
THEATER te Rotterdam, kantoor-houdende
aldaar aan de Gaesbeekstraat 91-101, eiser,
en
NETHERLANDS FOX FILM CORPORATION N.V.,
gevestigd te Amsterdam en kantoorhoudende
aldaar aan de Keizersgracht 698, gedaagde.
De Commissie van Geschillen (Derde Kamer) van de
Nederlandsche Bioscoop-Bond enz. enz.
IN AANMERKING NEMENDE:
dat eiser bij request d.d. 11 April 1949 een geschil contra
gedaagde heeft aanhangig gemaakt, van welk request een
afschrift aan dit vonnis is gehecht en dat beschouwd wordt
als hier te zijn ingelast;
dat de Commissie partijen heeft opgeroepen tot haar zit
ting, gehouden op Maandag 9 Mei 1949, ten kantore van
de Nederlandsche Bioscoop-Bond aan de Jan Luykenstraat
2 te Amsterdam;
dat aldaar verschenen zijn eiser persoonlijk alsmede zijn
algemeen bedrijfsleider, de heer F. van 't Hoft, en voorts
de heren Ch. Matzen en W. J. P. van Ewijk, respectieve
lijk directeur en sales-manager van gedaagde;
dat door eiser is overgelegd een aanvulling van zijn re
quest, gedateerd 14 April 1949, alsmede originele brieven
van de N.V. Filmverhuurkantoor Nederland, d.d. 16 April
1949, de heer J. Dogterom, firmant van het Victoria Theater
te Rotterdam, d.d. 15 April 1949 en de heer E. J. Weier,
eigenaar van de Excelsior Onderneming, d.d. 5 Mei 1949,
op dit geschil betrekking hebbende;
dat deze brieven door de Secretaris zijn voorgelezen en
afschriften daarvan aan dit vonnis zijn gehecht en worden
beschouwd als hier te zijn ingelast;
dat de heer F, van 't Hoft, namens eiser in hoofdzaak heeft
verklaard, dat hij de film „Mijnheer de Gouvernante" op
de filmbeurs van Maandag 14 Maart 1949, bij de heer
Van der Vliet, vertegenwoordiger van gedaagde, heeft af
gesloten voor tweede vertoning Rotterdam in eisers bio
scoop; dat evenwel later door gedaagde werd medegedeeld,
dat eiser genoemde film niet, althans niet in tweede ver
toning geleverd kon krijgen, omdat zij reeds in tweede ver
toning aan het Colosseum Theater ter plaatse was ver
huurd; dat eiser de indruk heeft, dat de film aan Colos
seum is verhuurd, nadat zijn bod door gedaagdes vertegen
woordiger was geaccepteerd; dat hij zich hiermede niet kan
verenigen en levering van de film in tweede vertoning
Rotterdam eist; dat uit de zojuist overgelegde schriftelijke
verklaringen van de heren E. J. Weier en J. Dogterom
blijkt, dat op de filmbeurs terzake overeenstemming tussen
partijen is bereikt; dat voor de onderhavige transactie geen
aanvraagformulier is ingevuld, daar zulks bij afspraken op
de beurs minder gebruikelijk is;
dat de heren Ch. Matzen en W. J. P. van Ewijk, namens
gedaagde, in hoofdzaak hebben verklaard, dat terzake van de
onderwerpelijke film op de beurs geen overeenstemming
kan zijn bereikt, omdat de grote steden niet tot het ressort
van de heer Van der Vliet behoren en hij daarvoor dan
ook geen toezeggingen kan doen; dat bij een ingesteld onder
zoek door de heer Van der Vliet is ontkend levering van
de film te hebben toegezegd; dat het R.E.M.A. Concern,
waartoe voor Rotterdam het Colosseum Theater behoort,
via gedaagdes hoofdkantoor in Parijs een optie heeft ver
worven voor tweede vertoning van verschillende Fox films;
dat gedaagde zo coulant is geweest om eiser tegemoet te
willen komen door hem in plaats van de film „Mijnheer
de Gouvernante" een andere film naar keuze op voordelige
condities aan te bieden; dat van dit aanbod geen gebruik
is gemaakt; dat overigens de heren Dogterom en Weier
desgevraagd aan gedaagde hebben medegedeeld, dat zij op de
filmbeurs wel gehoord hebben, dat eiser op de film „Mijnheer
de Gouvernante" reflecteerde, doch niet het antwoord, dat
daarop vanwege gedaagde is gegeven; dat zulks ook uit de
voorgelezen schriftelijke verklaringen van beide genoemde
heren blijkt;
dat de heer F. van 't Hoft, namens eiser, hierop in hoofd
zaak heeft geantwoord, dat deze verklaringen dan niet
volledig zijn en hij gaarne zal zien, dat de betrokkenen in
de gelegenheid worden gesteld een mondelinge aanvulling
te geven;
OVERWEGENDE:
dat beide partijen lid zijn van de Nederlandsche Bio
scoop-Bond en dat ingevolge artikel 32 der Statuten en arti
kel 1 van het Arbitrage-Bondsreglement van de Nederland
sche Bioscoop-Bond alle geschillen tussen leden van de Bond
onderling met uitsluiting van de burgerlijke rechter
zijn onderworpen aan de Bondsarbitrage, zoals die is gere
geld in dat Arbitrage-Reglement;
dat dus de Commissie van Geschillen bevoegd is van het
onderhavige geschil kennis te nemen en daarin uitspraak
te doen als arbitrage-college, welks beslissingen vatbaar zijn
voor hoger beroep bij de Raad van Beroep van de Ne
derlandsche Bioscoop-Bond;
dat de verklaringen van partijen ten aanzien van de
toezeggingen, welke ter filmbeurze met betrekking tot de
verhuur van de film „Mijnheer de Gouvernante" door een
vertegenwoordiger van gedaagde zouden zijn gedaan, met
elkander in strijd zijn;
dat eiser niet heeft aangetoond, dat tussen partijen wils
overeenstemming is bereikt en dat de ter zake geprodu
ceerde schriftelijke verklaringen van de heren Weier en
Dogterom daartoe evenmin het bewijs leveren;
dat het overigens ook eiser bekend moet zijn, dat een
vertegenwoordiger van een filmverhuurkantoor in de regel
niet bevoegd is bindende overeenkomsten ter zake van de
verhuur en huur van films aan te gaan en dat zijn aan
biedingen als deze door een bioscoopondernemer worden
geaccepteerd, eerst kracht van overeenkomst verkrijgen, in
dien de principaal van de vertegenwoordiger die aanbieding
heeft bekrachtgd;