EN
RIJKSBEGROTING
15
ONDERSCHEIDENE opmerkingen over
het filmwezen, gemaakt in het Voor
lopig Verslag van het Vide hoofdstuk
der Rijksbegroting voor het dienstjaar
1950, betreffende Onderwijs, Kunsten
en Wetenschappen, worden door de Minister in
zijn Memorie van Antwoord als volgt beant
woord:
Organisatie
Het onderzoek naar de organisatie van het
film- en bioscoopwezen in een aantal landen, het
welk blijkens de Memorie van Antwoord op de
Onderwijsbegroting voor het jaar 1948 werd in
gesteld, heeft meer tijd in beslag genomen dan
aanvankelijk werd gedacht. De organisatie in
de betrokken landen heeft in de na-oorlogse
jaren belangrijke wijzigingen ondergaan. De re
sultaten van deze veranderingen kan men eerst
sinds korte tijd aan de hand van de opgedane
ervaringen enigermate naar waarde schatten. Een
uitvoerige samenvatting van de opgedane erva
ringen bevindt zich in het laatste stadium van
bewerking.
De Minister kan zich verenigen met de op
vatting, dat men het filmwezen niet als identiek
moet beschouwen met het bioscoopwezen. In het
bioscoopwezen alleen is ruim ƒ150 millioen ge
ïnvesteerd, zodat met de economische belangen
van deze bedrijfstak ernstig rekening moet wor
den gehouden. Deze overweging klemt temeer,
omdat een bloeiend bioscoopwezen een van de
voornaamste mogelijkheden biedt tot het ren
dabel maken van de Nederlandse filmproductie,
die zoals bekend mag worden verondersteld,
voor het grootste gedeelte op de inkomsten van
de Nederlandse markt moet worden gebaseerd.
De veronderstelling, dat de dwang, door de Ne-
derlandsche Bioscoop-Bond aan zijn leden op
gelegd, door hun te verbieden films ten gebruike
te geven aan niet-leden, het Nederlandse cul
turele en commerciële filmwezen zou ontwrichten
moet op een misverstand berusten. Het concen
treren van krachten, kan, evenals het weren van
beunhazerij, worden toegejuicht. Slechts indien
de besloten privaatrechtelijke bedrijfsorganisatie
ook terzake kundige en financieel sterke, nieuwe
filmondernemers om redenen van concurrentie
het toetreden als lid zou weigeren ware voor
een ontwrichting van het commerciële filmwezen
te vrezen. Daarvan zijn de Minister evenwel
geen voorbeelden bekend.
Deviezen
De Minister heeft een drietal vertegen
woordigers aangewezen in een college, dat De
Nederlandse Bank, onder voorzitterschap van
haar eigen vertegenwoordiger, heeft ingesteld
teneinde zich te laten adviseren inzake het ter
beschikking stellen van deviezen voor het nor
maal-filmbedrijf. De toewijzingen zijn niet aan
een goedkeuring van de Minister onderwor
pen. Ook deviezenaanvragen voor uitgesproken
culturele doeleinden werden door het Bondsbu
reau, dat de administratie der deviezenverdeling
voert, voor zover bekend, steeds gehonoreerd
uit het quotum, dat aan het normaal-filmbedrijf
ter beschikking wordt gesteld.
Smalle films
De groei en de ontwikkeling van het smalfilm
wezen in Nederland heeft de bijzondere aandacht
van de Minister. Door hem werd een com
missie ter toewijzing van het speciaal voor smal-
films ter beschikking gestelde bedrag aan devie
zen in het leven geroepen. Deze deviezen komen
voor een groot deel ten goede aan het streven
naar de cultureel verantwoorde film. Op verzoek
van deze smalfilm-deviezencommissie wordt door
de Nederlandse Bank overwogen, het deviezen-
contingent voor smalfilm een verhoging te doen
ondergaan.
Het Nederlands Filminstituut
De Minister heeft een open oog voor de
belangrijke werkzaamheden, die op het terrein
van de film verricht worden door de culturele
verenigingen, die de volksontwikkeling behar
tigen. Om aan gerechtvaardigde verlangens en
wensen van deze grote groeperingen tegemoet te
kunnen komen, heeft de Minister vertegen
woordigers van deze organisaties en van het
Nederlands Filminstituut voor een bespreking
bijeen geroepen. Daarvan kunnen goede resul
taten worden verwacht. Het feit, dat een viertal
leden van de Nederlandsche Bioscoop-Bond zit
ting heeft in het Bestuur van het Instituut, impli
ceert naar de mening van de Minister niet,
dat het Instituut een werktuig is van de Neder-
FILM