29
het geval zou zijn; dat het punt van het ontbonden zijn
van het contract niet duidelijk lag; dat er een zekere afre
kening is geweest, waarvan enerzijds spreker zich kan
voorstellen, dat men zegt, dat dit de afwikkeling van het
contract is geweest, doch waarvan anderzijds geen formeel
bewijs is, dat dit als een uiteindelijke afrekening was be
doeld; "dat de afrekening dan ook beschouwd kan worden
als een tussentijdse en spreker derhalve bij dit punt verder
niet stil staat; dat appellante, hoewel zij de mening was
toegedaan, dat artikel 5 van het Lissim-Accoord hier niet
van kracht was, bereid is zij het onverplicht de
oude rechten van de vooroorlogse contractanten weer op
dezelfde wijze aan hen te geven; dat zij derhalve de circu
laire heeft doen sturen: dat zij hierop verschillende claims
heeft gekregen waaronder die van Rema; dat appellante
Rema heeft^ geantwoord, dat zij bereid was haar' de film
,,Ninotchka" in tweede vertoning te geven, doch de Rema
het eerste vertoning srecht van deze film wenste, zoals
duidelijk in haar brief van 26 April staat; dat appellante
op deze basis niet wilde onderhandelen; dat een eerste
vertoning van Rema thans zonder twijfel een groot voor
deel voor deze firma zou zijn; dat spreker veronderstelt,
dat de Metro in Amerika de auteursrechtcontracten heeft
moeten vernieuwen, aangezien, voor zover spreker met de
verhoudingen in Amerika bekend is, al deze contracten
worden aangegaan voor drie of vijf jaar; dat de kwestie
van de reissue van „Ninotchka" zich niet alleen in Ne
derland voordoet, aangezien deze film over de gehele
wereld in reissue wordt gebracht; dat in de overige landen
geen Lissim-Accoord bestaat; dat voorts appellante ten
opzichte van Tuschinski de morele verplichting had, dat
als „Ninotchka" dit seizoen uitkwam en dat wenste
appellante deze film aan Tuschinkski zou worden ge
geven; dat het hier om een principiële vraag gaat en er
geen strijd tussen Metro en Rema bestaat; dat appellante,
die zich aanvankelijk tot het Hoofdbestuur had gericht om
een interpretatie van artikel 5 van het Lissim-Accoord te
krijgen, na de mededeling van dit College, dat zij zich tot
de Arbitrage diende te wenden, een geschil heeft aanhangig
gemaakt, dat toezegging aan Tuschinski is gedaan thans,
onder voorbehoud van de uitspraak van de Arbitrage
commissie;
dat de heer B. W. G. van Royen namens geïntimeerde
in hoofdzaak heeft verklaard, dat artikel 5 van het Lissim-
Accoord typisch op het onderhavige geval van toepassing
is; dat wij hier te maken hebben met een film van voor de
oorlog, die door de Metro weer wordt uitgebracht, waarvan
de contractuele rechten van exploitanten tot op dat moment
gesluimerd hebben en die nu weer geldend kunnen worden
gemaakt; dat de analyse die van het afgewerkte deel van
het contract is opgemaakt er met geen woord van rept,
dat daarmede het contract beëindigd zou zijn; dat de Rema
niet meer rechten wil hebben dan zij had, doch ook niet
minder; dat in 1939/1940 de eerste vertoningen in Am
sterdam vrijwillig zijn beëindigd, waardoor de beurt aan
Rema was, die door de oorlog haar recht niet geldend kon
maken en nu opnieuw daarmede komt; dat Rema nu in
verband daarmede het eerste recht op vertoning wil hebben;
dat van een reissue eerst sprake is wanneer een film,
waarop geen contracten meer bestaan, weer wordt uitge
bracht, maar dat er in het onderhavige geval nog wel
contracten bestaan; dat met eerste vertoningsrechten in
de brief van Rema dd. 26 April natuurlijk is bedoeld het
eerste recht op vertoning;
OVERWEGENDE:
dat beide partijen lid zijn van de Nederlandsche Bioscocp-
Bond en dat ingevolge het Arbitrage-Bondsreglement alle
geschillen tussen de leden onderling met uitsluiting van
de burgerlijke rechter zijn onderworpen aan de Bonds
arbitrage, zoals die is geregeld in dat Arbitragereglement;
dat dus de Raad van Beroep bevoegd is van het onder
havig geschil in hoger beroep kennis te nemen en daarin
uitspraak te doen als arbitrage-college in tweede en hoog
ste instantie;
dat appellante overeenkomstig het daaromtrent in het
ArbitragerBondsreglement bepaalde tijdig in beroep is
gekomen;
dat appellante als grief tegen het vonnis van de Com
missie van Geschillen heeft aangevoerd, dat de overwegin
gen er in a quo gewijd, geen afdoende weerlegging geven
van de gronden, die zij ter ondersteuning van haar eis
in prima heeft aangevoerd;
dat echter vast staat, dat appellante als rechthebbende
voor Nederland op de film „Ninotchka" zich, alvorens
deze film uit te brengen, gedrongen heeft gevoeld bij het
bedrijf te informeren welke exploitanten uit hoofde van
oude contracten nog aanspraken op deze film meenden te
kunnen maken;
dat geïntimeerde hierop in bevestigende zin heeft geant
woord uit hoofde van de contracten, die zijn in 1939 met
appellante was aangegaan en appellante met bestrijding
van de rechten van geïntimeerde ten slotte met een andere
partij voor eerste vertoning van deze film in Amsterdam
tot overeenstemming is gekomen;
dat het Lissim-Bondmemorandum, welk memorandum een
onderdeel vormt van het Accoord, dat op 28 Augustus
1946 tussen de Motion Picture Export Associaticn en de
Nederlandsche Bioscoop-Bond is aangegaan, gezien de
sanctie van de Algemene Ledenvergadering, voor alle leden
geldt en eigenlijk moet worden beschouwd als te zijn
geïnsereerd in de leveringsvoorwaarden tussen de Ameri
kaanse maatschappijen en hun afnemers;
dat in artikel 5 van dit Memorandum staat, dat het be
drijf zich niet zal beroepen op oude rechten, waarop echter
onmiddellijk volgt, dat indien de Amerikaanse maatschap
pijen toch de films, ten aanzien waarvan oude contracten
bestaan, weer uitbrengen, er rekening zal werden gehouden
met de beperkingen, die uit hoofde van die oude verplich
tingen op die films rusten;
dat blijkens het hier gestelde bij een weer uitbrengen van
een oude film duidelijk de voorikeur heeft hij, die oude
rechten had;
dat uiteraard naar gelang de tijd verstrijkt de situaties
zich kunnen wijzigen en zich bijvoorbeeld telkens de vraag
kan voordoen in hoeverre de maatschappij, die oorspron
kelijk de rechten had, ze nog heeft, terwijl voorts de
situatie met betrekking tot de afnemer zodanig veranderd
kan zijn, dat men bezwaarlijk nog kan spreken van oude
rechten;
dat een en ander in het algemeen een zaak is, van over
leg tussen partijen; X
dat echter in het onderhavige geval appellante zelf uit
eigener beweging heeft geïnformeerd bij de leden naar alle
beperkingen, die er lagen;
dat deze omstandigheid hier doorslaggevende is, aan
gezien appellante door het inwinnen van genoemde infor
maties blijkbaar, o.a. ten aanzien van de film „Ninotchka",
de consequenties van artikel 5 van het Lissim-Bondme
morandum heeft erkend;
dat voorts voor zover er sprake is van een reissue van
de film „Ninotchka", thans deze film door dezelfde maat
schappij als voor de oorlog wordt uitgebracht, waardoor
het voor haar eenvoudig is na te gaan, welke verplichtingen
nog op deze film zijn blijven rusten;
dat de Raad het derhalve billijk acht, dat in het onder
havige geval de oude aanspraken worden gerespecteerd
en als zijn oordeel uitspreekt, dat het onder de gegeven
omstandigheden in overeenstemming zou zijn geweest met
een uitvoering van het contract te goeder trouw, indien
appellante met geïntimeerde in overleg was getreden om
tot een regeling te geraken;