21 geëist; dat derhalve de transactie niet juridisch tot stand is gekomen; dat ook de heer Abrahamowitz op het standpunt staat, dat geen uitvoering is gegeven aan hetgeen voor de aandelentransactie vereist was, in casu het depot, hetwelk voor hem van groot belang was; dat de NV. immers voor vijf jaar als het ware geleend werd en na die tijd leeg zou moeten worden opgeleverd; dat de deponering van het bewijs hij de Kasvereniging een garantie was voor de erven, dat zij de aandelen lijfelijk in handen zouden kunnen krijgen; dat het accoord van 28 Mei 1949 in het vonnis van de Commis sie van Geschillen is opgenomen; dat de partijen Succes/ Grünberg weliswaar vernietiging van dit vonnis willen heb ben, doch uitsluitend naar aanleiding van haar bezwaar tegen het bedrag, dat volgens schatting en niet volgens berekening van de opbrengsten is vastgesteld; dat het accoord van 28 Mei 1949 door Grünberg/Succes is geaccepteerd en eveneens door de tegenpartij, hetgeen blijkt uit de formulering en vor dering van haar beroepschrift; dat de heer S. Grünberg in hoofdzaak heeft verklaard, dat er met betrekking tot de aandelen van Succes een depótbewijs is van de Firma Lippmann Rosenthal Co., hetwelk op naam van Grünberg luidt en in het bezit is van Minden; dat er geen betaling voor de aandelen heeft plaats gevonden als be doeld in het contract; dat het maatschapscontract tussen Min den en Grünberg gemaakt is tot het moment, waarop het beheer over Succes zou worden opgeheven en zij als direc teuren konden worden benoemd; dat de maatschap gebruikt is zolang Succes niet beschikbaar was; dat echter toen in Juli 1947 de inschrijving in het Handelsregister ten opzichte van Succes was aangepast, het maatschapscontract was opgehou den: dat toen ook de bankrekening ten name van Grünberg en Minden is vervallen en alles op rekening van Succes is overgeschreven; dat van Mevrouw Minden na de dood van haar man niet het voorstel is gekomen de maatschap voort te zetten, doch zij te kennen heeft gegeven, die te willen liqui deren per 31 December 1948, waarbij spreker verwijst naar een brief van Drs. Kleerekoper d.d. 6 December 1948: dat Minden wel gevraagd heeft of zij niet als directrice van Succes kon optreden; dat echter gezien de verliezen vsn de zaak van spreker niet was te verlangen, dat hij hierop zou ingaan; dat hij Minden gevraagd heeft, welke functie zij wilde vervullen en zij films bleek te willen inkopen zoals ook haar man had gedaan, die ze op eigen naam kocht en in Succes inbracht; dat spreker maar moest afwachten welke films hij kreeg en hij de verliezen kreeg te dragen, hetgeen uit moest zijn; dat de exploitatie wel voor gezamenlijke rekening was, doch de verliezen voor spreker waren; dat het verzoek van Minden om als directrice op te treden overigens ook niet ernstig bedoeld kon zijn geweest, aangezien zij dan niet eerst na zes weken zou hebben medegedeeld uit de maatschap te willen; dat hij op 10 December 1948 aan Minden heeft geantwoord, dat Succes het concept geen basis voor verdere onderhandelingen vond, doch in principe bereid was, indien Minden wilde uittreden, andere voorstellen in overweging te nemen; dat wat de licentie-afrekeningen betreft spreker niet aan Minden kan betalen, wanneer hij van zijn kant nog vor- derigen heeft; dat een bedrag van voor licenties, copieën, reclamemateriaal en dergelijke per ultimo November 1948 wel ongeveer kan kloppen; dat afrekeningen zijn ge schied tot Augustus 1950 en betalingen tot 27 Januari 1950, dat wil zeggen van 10% aan Minden; dat het bedrag van de statements na 31 Mei 1949 geen is, doch ten hoogste plm. dat namelijk niet voor zijn rekening is een bedrag van aan copiekosten voor de film ..Appointment with crime"; dat deze film in 1946 na al geti teld te zijn, is afgekeurd en Minden toen met de producent heeft afgesproken, dat de copiekosten hier niet behoefden te worden betaald; dat thans op 28 Mei 1950 de film alsnog is goedgekeurd en de reeds getitelde copie niet betaald hoefde te worden; dat op 28 Mei 1949 tussen partijen een accoord is gesloten, dat zij per 1 Juni. 1949 uit elkaar zouden gaan; dat hij dit accoord heeft nageleefd; dat de zaak tot Maart 1950 slepende is gebleven is niet sprekers schuld; dat hij de 10% is gaan betalen en Minden door deze 10% te accepteren blijk heeft gegeven het accoord te accepteren; dat spreker tegen het vonnis van de Commissie van Geschillen in beroep is gegaan omdat deze voor de vaststelling van het bedrag niet heeft afgewacht wat de films zouden opbrengen, doch dit geschat heeft; dat het niet zijn bedoeling was dat de verschil lende punten opnieuw in het geding zouden komen; dat hij tegenspreekt de zaak slecht behartigd te hebben; dat de heer Alter weliswaar data gekregen heeft, hetgeen spreker niet kon, doch dat deze zich bij de afnemers beriep op een opdracht van de Commissie van Geschillen; dat de heer Alter ook gedeeltelijk heeft verhuurd; dat het gaat om uitgelo pen films van de jaren 1946/1947 en een enkele film van 1948; dat spreker zijn best doet de films te verhuren; dat de Ita liaanse films nog bij het leven van de heer Minden waren gekocht en het contract daarvoor getekend is door Succes; dat Minden voor de betaling van het vaste bedrag niet om geld is gevraagd, doch Succes dit betaald heeft; dat Drs. Kleerekoper in hoofdzaak heeft verklaard, dat hij accountant was van de maatschap en nooit een rapport over Succes heeft opgesteld; dat hij na de dood van de heer Min den als accountant moest terugtreden en Grünberg zijn eigen accountant heeft genomen; dat er kort na de dood van de heer Minden bleek, dat Grünberg alleen ue zaken deed en Minden niet toe'iet; dat Minden getracht heeft hierin veran dering te brengen in talrijke besprekingen, waarbij spreker tegenwoordig is geweest; dat deze tot geen resultaat hebben geleid, aangezien Grünberg steeds op een afspraak terug kwam; dat tenslotte op verzoek van Grünberg spreker het standpunt van Minden, onder welke voorwaarde zij bereid was uit de maatschap te treden, bij schrijven van 6 Decem ber 1948 heeft geformuleerd, toen zij tot de conclusie was gekomen, dat er met Grünberg niet was te werken en partijen uit elkaar moesten; dat in verband met de schikkingspogingen van de Secretaris van de Commissie van Geschillen een accountantsrapport per 31 Mei 1949 is opgemaakt, op welk moment er een schuld van de maatschap aan importeur Min den was dat op dit bedrag nog niets is betaald, aangezien Grünberg het heeft ingehouden ter verrekening; dat voorts een groot bedrag van de statements na 31 Mei 1949 nog niet is betaald; dat partijen het ten overstaan van de Commissie van Geschillen er over eens waren, dat zij uit elkaar zouden moeten gaan, doch dat geen accoord is geslo ten; dat de 'dotbalans van de maatschap Minden-Grünberg, met daarbij Dehorendc winst- en verliesrekening per ultimo De cember 1948, welker opstelling is gelast bij het voorlopig arbitraal vonnis in hoger beroep d.d. 16 October 1950. door het accountantskantoor Loyens en Volkmaars op 29 No vember 1950 aan de Raad is uitgebracht, van welke balans afschrift aan dit vonnis is gehecht en welke wordt beschouwd als hier te zijn ingelast; OVERWEGENDE: dat zowel partij Minden als partij Succes lid is van de Nederlandsche Bioscoop-Bond en dat ingevolge het Arbitrage- Bondsreglement alle geschillen tussen de leden onderling met uitsluiting van de burgerlijke rechter zijn onderworpen aan de Bondsarbitrage, zoals die is geregeld in het Arbitrage reglement, en dat in de overeenkomst d.d. 2 November 1946 tussen partij Minden en partij Grünberg een bepaling is op genomen, dat de daaruit voortvloeiende geschillen met uit sluiting van de burgerlijke rechter aan de Bondsarbitragc zul len worden onderworpen; dat dus de Raad van Beroep bevoegd is van het onder havig geschil in hoger beroep kennis te nemen en daarin uitspraak te doen als arbitragecollege in tweede en hoogste instantie; dat alle partijen overeenkomstig het daaromtrent in het Arbitrage-Bondsreglement bepaalde tijdig in beroep zijn ge komen; dat de Raad de grief van partij Minden, dat de Commissie

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1951 | | pagina 22