Gelijke Monnik
en
lucht-, land- en waterbewoners kunnen onroe
rend worden. Zij worden met ere vermeld in een
lange waslijst van ons Burgerlijk Wetboek.
Om hierna weer tot de bioscoopexploitant te
rug te keren, die zich bedreigd weet door toepas
sing van artikel 9 der Huurwet: Wanneer de ver
huurder hem 20 c/o 's jaars der verkoopwaarde van
meubelen of stoffering, kortom van de bioscoop
inventaris met inbegrip van technische installaties
in rekening wil brengen, op welk gedeelte van
deze inventaris heeft het toegestane percentage
dan betrekking? Natuurlijk slechts op datgene wat
eigendom is van de verhuurder en dus nooit op
wat, door de huurder vernieuwd of vervangen,
diens eigendom is gebleven. De inventaris van de
verhuurder werd de huurder in gebruik gegeven
en niet 's huurders eigen inventaris! Bovendien
mag de verhuurder slechts in aanmerking nemen
het tijdstip waarop zijn inventaris door hem in
gebruik werd gegeven en daarnaar de verkoop
waarde laten vaststellen door Huuradviescommis
sie of Kantonrechter. Met een later tijdstip waarop
deze inventaris eventueel een grotere waarde is
gaan vertegenwoordigen, mag dus geen rekening
worden gehouden. De toeslag van 20 c/o houdt
verband met een afschrijvingsperiode van vijf jaar.
Heeft de huurder reeds enige tijd het gebruik ge
had, dan kan hij deze toeslag dus nooit voor de
tijd van vijf jaar verschuldigd worden. Was de
inventaris reeds geheel versleten, toen zij werd
vernieuwd, dan is de huurder niets verschuldigd.
Is de inventaris van de verhuurder, toen de huur
der deze verkocht of inruilde, er niet meer, doch
was zij nog bruikbaar, dan zal zij in redelijkheid
geschat moeten worden. Hetgeen de huurder als
koopprijs voor de oude inventaris ontving, of het
bedrag waartegen zij door de leverancier van de
nieuwe werd overgenomen, kan voor een derge-
QjinimiiniiiiiiiiiiiNiiiiiinriiiMiMiir(iiiii!ii:iiiiiiiiiiiMimiiNintU[iniHruHiinu4iiimiuku<im-uiuiiirn«iU»iiijLHtiniin]iii11.1 u i imi tn im 1111 ui u i n1lllllllllllllllllllllllllllUllllllllllllllllllllIllllmimiiiimlliuiimilmluiilimuimmi111111111111111111Q
N de tweede week van Februari heeft de heer
ohn Snyder, Minister van Financiën van de
Verenigde Staten, verklaard dat er voorlopig
geen sprake zal zijn van enige verhoging van de ver-
makelijkheidsbelasting op filmvoorstellingen, een mede
deling, die door het Amerikaanse filmbedrijf onge
twijfeld met genoegen zal zijn ontvangen. Ook twee
andere voor het bedrijf belangrijke heffingen, name
lijk de omzetbelasting (manufacturers' excise) op foto-
graphische apparaturen en op onbelicht materiaal wor
den niet verhoogd.
Wèl heeft de regering aan het Congres voorgesteld
de omzetbelasting op televisie- en radiotoestellen, gra-
mofoons en gramofoonplaten van 10 te verhogen
tot 25 en om voor biljarten, kegelbanen, golfvelden
enz. 20 vermakelijkheidsbelasting te heffen, zoals
op het ogenblik voor filmvoorstellingen geschiedt.
Zoals onze lezers bekend is, had het House of
Representatives begin Juli van het vorig jaar als zijn
mening te kennen gegeven, dat de vermakelijkheids
belasting op filmvoorstellingen te hoog was en beslo
ten de heffing van 20 terug te brengen tot 10
Men verwachtte dat de Senaat nog verder zou gaan
en zou besluiten deze heffing op filmvoorstellingen
geheel te laten vervallen het was algemeen bekend
dat vele Senatoren tegen deze heffing waren maar
de behandeling van het wetsontwerp werd doorkruist
door de gebeurtenissen in Korea.
Misschien zullen sommigen in ons land het opmer
kelijk vinden, dat de Amerikaanse regering op dit
tijdstip, nu tal van voorstellen tot nieuwe belastingen
en verhoogde heffingen aan het Congres worden
voorgelegd, er niet aan denkt de vermakelijkheids
belasting op filmvoorstellingen te verhogen. Zij mogen
echter bedenken, dat het de opvatting zowel van
regering als volksvertegenwoordiging is, dat allen
hun steentje zullen hebben bij te dragen en dat niet
bepaalde groepen bij wijze van sluitpost der begro
ting zwaarder mogen worden belast dan anderen, aan
gezien dit „unfair competition" zou betekenen.
Het Hooggerechtshof van de staat Florida maakte
zich enige tijd geleden tot vertolker van de openbare
mening in de Verenigde Staten toen het een ge
meente, die om haar begroting sluitend te maken een
drietal plaatselijke bioscoopexploitanten met een extra
toeslag op de vermakelijkheidsbelasting had bedacht,
waartegen deze in verzet waren gekomen, met de
volgende woorden terecht wees:
„Dit hof is de leer toegedaan, dat, indien een be
lasting zodanig is dat zij iemands recht om op wettige
wijze een bedrijf uit te oefenen aantast of er toe leidt,
dat grote aantallen uit hun ondernemingen worden
gedreven, zij zal worden afgeschaft"
„De bevoegdheid om belastingen op te leggen is
niet de bevoegdheid om een op wettige wijze uit
geoefend bedrijf te vernietigen. Het criterium
van een verteringsbelasting is het
geen rechtvaardig en redelijk is, en
niet hetgeen de gemeente vraagt om
een begroting sluitend te maken."
Onze lezers zullen zich tevens herinneren de in
nr. 161 van dit Orgaan geciteerde zinsnede uit het
September 1950 uitgebrachte rapport van de Finan
ciële Commissie van de Senaat, waarin zij de Sena
toren mededeelde, dat zij de 10 omzetbelasting op
televisie- en ontvangtoestellen gerechtvaardigd achtte
„omdat de film en andere concurrerende media even
eens zijn belast". Het rapport zeide onder meer: „Uw
commissie gelooft, dat het oneerlijke concurrentie is
op de een van deze sterk concurrerende vormen van
ontspanning wel en op de ander geen belasting te
heffen".
Uit een en ander mag men concluderen, dat de
Amerikaanse regering van deze opvatting goede nota
heeft genomen en zich er rekenschap van geeft, dat
dit principe evenzeer geldt ten aanzien van een dis
criminerend gradueel verschil in heffing op de
diverse vormen van ontspanning.
QwMMIIllMIIMMMtuaMMMiMiMinMiillini^ iininniiuiiiiniiiinniiimiiiiininininiiiiiiimtimininimitnininiiiniiiiiiiiif~|