34
op proef heeft gezonden met de mededeling, dat hij de
spitsen kon terugzenden, als ze hem niet bevielen: dat het
resultaat van de proef niet bevredigend was en dat gedaagde
hiervan mededeling aan eiser heeft gedaan; dat hij niet tot
terugzending van de koolspitsen is overgegaan, omdat hij
veronderstelde, dat eiser deze zou afhalen; dat hij de kool-
spitsen in Augustus 1950 heeft teruggezonden; dat eiser
hem met een brief van 15 Maart 1950 een aanbieding heeft
gedaan voor de levering van twee protectors (zogenaamde
B-automaten); dat hij aanvankelijk geneigd was op deze aan
bieding in te gaan, doch op 20 Maart schriftelijk te kennen
heeft gegeven van de bestelling af te zien; dat eiser met
een brief van 28 Maart ten onrechte aan gedaagde alsnog
de bestelling van de protectors heeft bevestigd, maar dat
gedaagde mondeling aan eiser heeft medegedeeld, dat hij
niets besteld had; dat eiser daarop verklaard heeft, dat de
brief van 28 Maart slechts voor de vorm geschreven was
en dat de protectors in het Nova Theater te Amsterdam zou
den worden gedemonstreerd zonder enige verplichting voor
gedaagde; dat eiser een der protectors heeft geplaatst,
maar dat gedaagde plaatsing van de tweede overbodig vond,
omdat één protector voor het nemen van proeven voldoende
was; dat de protector niet aan de verwachtingen beant
woordde; dat gedaagde daarvan mondeling aan eiser mede
deling heeft gedaan; dat gedaagde derhalve niets aan eiser
verschuldigd meent te zijn;
dat eiser hiertegen in hoofdzaak heeft aangevoerd, dat
gedaagde met de tijdige terugzending der koolspitsen in
gebreke is gebleven en dat daarmede de koop tot stand was
gekomen; dat gedaagde de beide protectors heeft besteld,
zoals eiser hem op 28 Maart schriftelijk heeft bevestigd; dat
deze protectors speciaal voor de projectoren van het Nova
Theater zijn ontworpen en vervaardigd en dat eiser daartoe
niet zou zijn overgegaan zonder opdracht van gedaagde;
dat de protectors behoorlijk zijn geconstrueerd en goed
functionneren;
OVERWEGENDE:
dat beide partijen lid zijn van de Nederlandsche Bioscoop-
Bond en dat ingevolge artikel 32 der Statuten en artikel 1
van het Arbitrage-Bondsreglement van de Nederlandsche
Bioscoop-Bond alle geschillen tussen leden onderling met
uitsluiting van de burgerlijke rechter zijn onderworpen aan
de Bondsarbitrage, zoals die is geregeld in dat Arbitrage-
Reglement;
dat dus de Commissie van Geschillen bevoegd is van het
onderhavig geschil kennis te nemen en daarin uitspraak te
doen als arbitrage-college, welks beslissingen vatbaar zijn
voor hoger beroep bij de Raad van Beroep van de Neder
landsche Bioscoop-Bond;
dat eiser voor de terugzending der op proef geleverde
koolspitsen geen termijn heeft gesteld, zodat, nu deze spitsen
door gedaagde zijn geretourneerd, de koop niet geacht kan
worden te zijn tot stand gekomen, weshalve het eerste deel
van eisers vordering, namelijk van voor honderd stel
koolspitsen, ongegrond moet worden geacht;
dat tussen partijen besprekingen zijn gevoerd over de
levering der beide protectors, welke blijkens gedaagdes brief
van 20 Maart reeds tot een overeenkomst hadden geleid,
welke gedaagde met die brief eenzijdig verbrak;
dat blijkens eisers schriftelijke bevestiging van 28 Maart
op 27 Maart opnieuw onderhandelingen over deze transactie
tussen partijen zijn gevoerd, welke volgens deze bevestiging
tot overeenstemming hebben geleid en dat, waar gedaagde
zulks niet schriftelijk heeft ontkend en ook in gebreke is
gebleven te bewijzen zulks mondeling te hebben gedaan, op
27 Maart 1950 geacht moet worden tussen partijen wils
overeenstemming te zijn bereikt over de levering van de
twee protectors ad
dat derhalve eisers vordering ten dele en wel tot een
bedrag van gegrond moet worden geacht en dat ge
daagde moet worden veroordeeld om het toegewezen bedrag
aan eiser te betalen;
dat beide partijen ieder in de helft der arbitragekosten,
die met het oog op de omvang van het geschil op 50.
in totaal zijn bepaald, moeten worden veroordeeld;
RECHTDOENDE ALS GOEDE MANNEN NAAR
BILLIJKHEID:
VEROORDEELT gedaagde om tegen behoorlijk bewijs
van kwijting aan eiser te betalen de som van
VEROORDEELT beide partijen tot betaling van 25.—
geschilkosten.
Aldus gewezen te Amsterdam op 19 Februari 1951.
IN ZAKE:
H. S. BOEKMAN, eigenaar van het filmverhuurkantoor
Filmtrust wonende te Amsterdam aan de Nicolaas Witsen-
kade 16 en kantoorhoudende aldaar aan de Keizersgracht
332, eiser, contra
A. G. VAN TOL, vroeger exploiterende Metropole Palace te
Den Haag, wonende aldaar aan de Nieuwe Parklaan 62,
gedaagde.
De Commissie van Geschillen (Tweede Kamer) van de
Nederlandsche Bioscoop-Bond, volgens de Statuten en het
Arbitrage-Reglement van die Bond benoemd en aangewezen
als arbitrage-college voor de beslechting onder meer van
geschillen, waaromtrent door het daarbij betrokken lid van
de Bond met de andere partij is overeengekomen, dat zij ter
beslechting zullen worden onderworpen aan de arbitrage van
de Bond;
IN AANMERKING NEMENDE:
dat eiser bij request d.d. 5 Januari 1951 een geschil contra
gedaagde heeft aanhangig gemaakt, waarvan een afschrift
aan dit vonnis is gehecht en dat beschouwd wordt als hier
te zijn ingelast;
dat de Commissie partijen heeft opgeroepen tot haar zit
ting, gehouden op Woensdag 24 Januari 1951 op het Bureau
van de Nederlandsche Bioscoop-Bond, Jan Luykenstraat 2.
Amsterdam;
dat ter zitting verschenen is eiser persoonlijk; dat gedaagde
niet is verschenen;
dat eiser in hoofdzaak heeft verklaard, dat gedaagde te
kennen heeft gegeven, dat de verplichtingen voortspruitende
uit het onderhavig contract zouden worden overgenomen
door de Maatschappij Tuschinski N.V., die thans Metropole
Palace exploiteert, maar dat deze maatschappij verklaard
heeft, dat haar daarvan niets bekend is en dat eiser zich moet
wenden tot gedaagde;
OVERWEGENDE:
dat eiser lid is van de Nederlandsche Bioscoop-Bond en
dat gedaagde geen lid is van de Nederlandsche Bioscoop-
Bond, doch dat de vertoningsovereenkomst, waarover dit
geschil handelt, is afgesloten op grond van de Algemene
Voorwaarden van Verhuur en Huur van Films, waarin
onder artikel 25 is bepaald: „Alle uit of naar aanleiding van
de vertoningsovereenkomst tussen huurder en verhuurder
ontstane geschillen, behalve die bedoeld in de artikelen 10
en 14 dezer voorwaarden zijn met uitsluiting van de bur
gerlijke rechter onderworpen aan de arbitrage van de
Nederlandsche Bioscoop-Bond, zoals dit is geregeld in het
Arbitrage-Bondsreglement van die Bond;
dat op het onderhavige geschil de in de vorige overwe
ging genoemde artikelen 10 en 14 van de Algemene Voor
waarden van Verhuur en Huur van films niet van toepas
sing zijn;
dat dus de Commissie ingevolge het bepaalde in artikel 32
der Statuten en artikel 1 van het Arbitrage-Bondsreglement
bevoegd is van het onderhavige geschil kennis te nemen en
daarin uitspraak te doen als Arbitrage-college, welks be
slissingen vatbaar zijn voor hoger beroep bij de Raad van
Beroep van de Nederlandsche Bioscoop-Bond;
dat gedaagde generlei verweer ter kennis van de Com-