ASPECTEN
MEWkMIIISBELlSTKUiMliSM
van
het
Een oordeel van Prof. Mr. W. G. Vegting
IiV verband met enige aspecten van staatsrech
telijke en administratiefrechtelijke aard, welke
zich bij het vraagstuk van de vermakelijkheids-
belasting voordoen, heeft het Hoofdbestuur advies
gevraagd aan Prof. Mr. W. G. Vegting, hoog
leraar in het administratief recht aan de Gemeente-
Universiteit te Amsterdam. V/ij hebben toestem
ming van Prof, Vegting gekregen om gedeelten
uit dit advies in ons orgaan te citeren.
Hoe staat het onder de gegeven omstandig
heden, nu namelijk de zijdelingse aantasting van
de fiscale autonomie der gemeenten, welke in de
vroegere kortingsregeling gelegen was, ongedaan
is gemaakt, met de vrijheid van de gemeentebestu
ren tot het zelf bepalen van haar belasting politiek
ten opzichte van de openbare vermakelijkheden?
Hoe staat het in het bijzonder met haar vrijheid
een wellicht onder aandrang van hogerhand inge
voerde verhoging der vermakelijkheidsbelasting
voor bioscoopvoorstellingen weer ongedaan te ma
ken? En in welke mate beperkt dit toezicht van
hoger gezag de vrijheid van de gemeenten in het
zelf uitstippelen van haar belastingpolitiek?
In zijn advies zegt Prof. Vegting onder meer
het volgende:
,,De aan Gedeputeerde Staten toegewezen taak
betekent zeker niet, dat aan dit college een zelf
standig toezicht op gemeentelijke belastingveror
deningen toekomt, staande naast dat, uitgeoefend
door de Kroon krachtens haar goedkeuringsrechl.
De taak van Gedeputeerde Staten is historisch te
verklaren. De oudere Grondwetten schreven
voor, dat de besluiten der gemeentebesturen tot
heffing van plaatselijke belastingen aan de goed
keuring der departementale, resp. provinciale,
besturen onderworpen waren (art. 75 GW 1801;
67 GW 1805; 96 GW 1814; 157 GW 1815). De
GW van 1848 bracht de goedkeuring bij de
Kroon; in zekere aansluiting aan de tot dien be
staan hebbende regeling, schreef de Grondwet
sedert echter voor, dat de belastingverordeningen
aan de Provinciale Staten (in latere grondwetten
de Gedeputeerde Staten) moesten worden voor
gedragen, die aan de Kroon verslag hadden te
doen. Bij de Grondwetsherziening van, 1922 werd
dit voorschrift op voorstel der regering uit de
Grondwet geschrapt. Zij nam dit voorstel over
van de Staatscommissie 1918 tot herziening der
Grondwet, welke van mening was, dat de Grond
wet niet in dergelijke bijzonderheden behoort af
te dalen. Duidelijk werd hiermede het zuiver ad
ministratieve karakter van het voorschrift onder
streept. Het gold een voorschrift, dat naar de
opvattingen van Commissie, regering en parle<
ment, niet in de Grondwet thuis behoorde, klaar
blijkelijk omdat het geen enkele bevoegdheid aan
Gedeputeerde Staten bedoelde toe te kennen maar
een procedure-voorschrift inhield. Een verande
ring in het geldende staatsrecht bracht de hier
bedoelde wijziging in zoverre niet, dat eenzelfde
voorschrift stond en bleef staan in de Gemeente
wet en de Provinciale Wet. Het voorschrift ver
loor alleen zijn grondwettelijk karakter. Huart
(Grondwetherziening 1917 en 1922) omschreef
de betekenis der herziening als volgt: Mocht
men derhalve te eniger tijd oordelen, dat er een
eind behoort te komen aan een volgens die en
gene ontoelaatbare praktijk van dit artikel, die
hierin bestaat, dat Gedeputeerde Staten zich vaak
genoeg niet bepalen tot kenbaarmaking van hun
advies aan de Kroon, maar zich geroepen achten,
de gemeentebesturen reeds bij voorbaat de we*"
te stellen, dan zal dit niet langer door artikel 147
van de Grondwet worden belet".
Ik schaar mij geheel aan, de zijde van hen, die
de door Huart bedoelde practijk ontoelaatbaar
noemen. Het college van Gedeputeerde Staten
treedt in deze op als adviseur en wel als adviseur
van de Kroon. Aan de Kroon moet het al dat
gene, voorzover te zijner kennis staande, mede
delen, dat voor de Kroon van waarde kan zijn
voor haar beslissing de verordening al dan niet
goed te keuren. Daarmede is niet verenigbaar,
dat Gedeputeerde Staten de belastingverordening,
als zij deze onwenselijk achten, niet aan de Kroon
doorzenden en evenmin dat dit college bij een
gemeenteraad aandringt op intrekking of wijziging
van een eenmaal genomen beslissing, bij Gede
puteerde Staten ter doorzending aan de Kroon
ingezonden. De gemeenteraad heeft er recht op,
nadat hij eenmaal een belastingverordening heelt
vastgesteld en deze heeft ingezonden bij Gede
puteerde Staten, van de Kroon te vernemen
of deze de verordening al dan niet kan goedkeu
ren. Hieruit volgt reeds dat het volkomen ver
keerd is, en, zo kan men eraan toevoegen, in
strijd met de grondslagen van ons staatsrecht
Vu