19
Nog om een eindere reden is het intussen niet
onbedenkelijk om de leuze aan te heffen: „WèJ
de film, maar niét de bioscoop.'' Door
het centrum van vermaak", het bioscoopgebouw,
te blameren, hebben we immers onze aandacht
niet genoeg bij de film zelf. Draait die maar ergens
anders, in het ..gebouw voor Chr. Belangen" b.v..
dan maken we ons geen zorgen meer, en daardoor
wordt de film alleen nog maar een beetje gevaar
lijker. Waarbij ik dan een nog belangrijker vraag
onbesproken laat: of het wel verantwoord is, met
bepaalde, vooraf zorgvuldig geselecteerde, films
apart" te gaan zitten en het bioscoopbedrijf ver
der „in eigen vet te laten gaar smoren". Met ge
makkelijke leuzen raken we zeer beslist van de wal
in de sloot. Niet de bioscoop moet in de eerste
plaats onze aandacht hebben, maar de film zelf.
En dan blijft het er voorlopig bij: de film is een
bepaalde vorm van kunst. Na de reeks van onge
looflijk mooie en aangrijpende rolprenten, die zo
langzamerhand gemaakt zijn, zal niemand toch
meer met de nonsens willen komen aandragen,
,,dat een film niet echt is"? Is het boek bijgeval
wél „echt", of het schilderij, of de symphonie? Het
woord ,,fiction", dat de Engelsen plegen te gebrui-
ken, zouden we verkeerd begrijpen, als we het ver-
taalden met .onecht" of zelfs ,,vals". Als iemand
als schrijver, dichter, schilder of beeldhouwer
een bepaalde tak van kunst beoefent, kan
het hem er toch nooit om te doen zijn de
werkelijkheid strikt weer te geven? Wie zou
daar enjge behoefte aan hebben, als hij de
wereld zélf voor ogen heeft? Het scheld
woord ,,droomfabriek", dat de filmkunst zo dik
wijls naar 't hoofd gegooid is, geldt eigenlijk voor
élke kunst, en ik zou bijna willen zeggen: het is
eerder een eretitel dan een scheldwoord. Want het
gaat in de kunst om de droom", om de „verbeel
ding", om de „uitbeelding", de visie, het visioen.
En als ik met deze visioenen wel bemoeienis mag
hebben, als ze tot ons komen in de vorm van mu
ziek b.v., zie ik werkelijk niet in, waarom een
beeldhouwwerk of een film ineens verboden zou
moeten worden.
De hele vraag naar het filmprobleem gaat dus
ogenblikkelijk aan het schuiven, en moet blijkbaar
niet luiden: ,,Mag ik aan de film een plaats geven
in mijn leven?", maar: „Mag ik aan de kunst een
plaats geven in mijn leven?"
Nadat de schrijver uitvoerig is ingegaan op de
plaats van de kunst in het leven van de christen,
vervolgt hij:
„Hopenlijk zijn wij, na al deze overwegingen, nu
onbevangen en tegelijk critisch genoeg om van het
kunstprobleem weer terug te springen naar het
filmprobleem. En dan meen ik, dat er reden is om
dankbaar te zijn, dat wij in een tijd leven, die een
nieuwe vorm van kunst1) heeft ontdekt.
Het is een beetje plat om te zeggen: de oude
Egyptenaren, 4000 jaar voor Christus, schreven en
schilderden en bouwden ook al, maar ze hadden
nog geen film. Natuurlijk kenden ze die niet, want
ze kenden er de technische veronderstellingen niet
van; maar bovendien hadden ze de film niet nodig.
Of wij haar dan wél zo nodig hebben? Waarschijn
lijk wel (en dat is een veel minder platte opmer
king): de 20e eeuw na Christus heeft kans gezien
zich een vorm van kunst te scheppen, die past bij
haar eigen tempo en manier van samenleven. In de
19e eeuw is alle aandacht gevallen op de menselij
ke persoonlijkheid, vervolgens op het karakter en
daarna op allerlei erfelijkheidsfactoren. Een en an
der is voor en na tot uitdrukking gekomen in de
psychologische- en de familieroman, maar deze
omvangrijke romans hebben zo langzamerhand de
grenzen van wat een boek kan heten zeer verre
overschreden. De 20e eeuw is te ongedurig om nog
veel op de persoonlijkheid te letten (waarmee de
persoon intussen nog niet vermoord behoeft te
zijn!): onze tijd is beweeglijker dynamischer en let
meer op de omstandigheden, de ogenblikkelijke
situatie waarin een mens zich geplaatst ziet. Zulke
situaties nu worden meesterlijk gevat in de film,
met name in haar (vroeger ongekend) middel, de
,,close-up", de opname-van-dichtbij. Carl Dreyers
beroemd geworden film over Jeanne d'Arc is er
het klassieke voorbeeld van.
Maar, zo zal iemand allicht willen opmerken,
zijn deze loftuitingen op de film nu niet veel te
enthousiast? Laat het dan waar zijn, dat we in een
tijd leven, die een nieuwe vorm van kunst voort
brengt, maar wordt die dan niet afschuwelijk mis
bruikt? Er i s toch zo iets als een filmprobleem, en
het valt niet te ontkennen, dat het bioscoopbezoek
ook met allerlei gevaren is omgeven?
Ja, daar moet ik dan ook nog maar iets over
zeggen. Maar ik doe dat al weer op een manier,
waar men misschien niet in de eerste plaats aan
denken zal. Ik stel n.1. nuchter vast, dat in vijftig
jaar tijds het aantal bekende ambachten gestegen
is met waarschijnlijk wel 1000 procent. Terwijl
vroeger b.v. een wagenmaker een hele wagen met
„Maar als wij de problemen zien opdoemen, die
van werkelijk vérstrekkende betekenis zijn, hangen
die alt ij d veeleer samen met de film
dan met de bioscoop, zodat het voor mij
dan ook een raadsel is, hoe men zich door de leuze
„wel de film, maar niet de bioscoop" de dingen een
voudiger denkt te kunnen maken".
(Ds. W. G. Overbosch, predikant
te Amsterdam: De plaats van de film in
het leven der hedendaagse jeugd;
Tweede Nationale Congres van het Insti
tuut „Film en Jeugd").
iiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiMiiiiiMiiiimniniiiiiiiiMiiiiiiiiiiiiiiiiMiii
IIHMIIMIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIMIIIIIIIII
MIMI1111II11111II 1111II