Nietigheids-
proceaures
25
4. Een analyse van de economische factoren:
a) filmhuur, gecentraliseerde tegen gedecen
traliseerde verhuurmethoden;
b) economische gevolgen van nasynchronisa-
tie en betiteling, technische en economische
aspecten van de mogelijkheden, welke door
nieuwe ontwikkelingen als bijvoorbeeld
magnetische geluidsweergave worden ge
boden;
c) vraagstukken, welke voortvloeien uit in
voerregelingen met betrekking tot films,
speciaal vervaardigd voor kinderen en
jeugdige personen en .normale" films, die
uit de algemene circulatie zijn;
d) economische aspecten van de vertoning:
Wat zijn aanvaardbare toegangsprijzen om
een schema levensvatbaar te maken?
Welke problemen vloeien met betrekking
hiertoe voort uit de vermakelijkheidsbelas-
ting?
5. Selectie van films.
a) Indien men er van uitgaat dat films op een
landelijke basis worden geselecteerd, welke
problemen vloeien dan uit deze situatie
voort? Hier wordt gedacht aan de vraag
stukken, welke verband houden met ver
schillen in beginselen bij de keuze van films
en bij de toepassing van verschillende leef
tijdsgroepen, welke een internationale
distributie zouden kunnen belemmeren;
b) Welke problemen ontstaan er in verband
met officiële censuur?
Analyse van keuringsuitspraken van censo
ren in verschillende landen met betrekking
tot een aantal afzonderlijke films;
c) Het opstellen van een lijst, die de films ver
meldt, welke in verschillende landen zijn
geselecteerd of vermeld worden in catalogi
van ontspanningsfilms voor kinderen en
jeugdige personen.
6. Vooruitzichten voor de productie van ontspan
ningsfilms voor kinderen en volwassenen op een
economische basis;
7. Conclusies en werkvoorstellen:
Door bestudering van de hier aangestipte vraag
stukken zou de conferentie zich kunnen oriënteren
over de plannen welke ontwikkeld kunnen worden
met betrekkking tot het organiseren van de regel
matige vertoning van ontspanningsfilms voor kin
deren en jeugdige personen op een internationale
en economische basis, over de voorwaarden waar
aan voldaan moet worden, de problemen welke
moeten worden opgelost en de stappen, welke in
verband hiermede kunnen worden ondernomen.
VAN de arresten van het Gerechtshof te
Amsterdam, gewezen op 11 Maart 1953,
in twee zaken A. G. van Tol tegen P.
Vermeer Jr nietigheidsprocedures,
gepubliceerd in het Officieel Orgaan
nummer 173 waarbij in voor onze arbitrage
gunstige zin uitspraak was gedaan, heeft de heer
A.G. van Tol beroep in cassatie ingesteld. De
Hoge Raad heeft dit beroep verworpen. Hiermede
heeft de heer Van Tol zijn nietigheidsactie tegen
twee vonnissen van de Raad van Beroep (zie
Officieel Orgaan nrs 160, 162 en 164) tot in de
hoogste instantie verloren.
Een van de arresten van de Hoge Raad, welke
arresten practisch gelijkluidend zijn, laten wij hier
onder gedeeltelijk volgen:
Overwegende dat uit het bestreden arrest
blijkt:
dat de President van de Rechtbank te Amster
dam bij beschikking van 20 April 1951 de tenuit
voerlegging heeft gelast van een op 30 Maart 1951
door den Raad van Beroep van den Nederland-
schen Bioscoop-Bond, tussen partijen gegeven ar
bitrale beslissing, gedeponeerd ter griffie van de
Rechtbank onder No. 40, waarbij een op 12 Juni
1950 gegeven arbitrale beslissing van de Commis
sie van Geschillen van dien Bond in hoger beroep
werd bevestigd;
dat Van Tol tegen dit bevel van tenuitvoerleg
ging in verzet is gekomen, Vermeer heeft gedaagd
voor de Rechtbank te Amsterdam, en heeft gevor
derd, dat de Rechtbank zal verklaren, dat Van
Tol terecht in verzet is gekomen en de voormelde
uitspraken van arbiters d.d. 12 Juni 1950 en 30
Maart 1951 zal nietig verklaren;
dat Van Tol aan deze vordering heeft ten
grondslag gelegd:
dat volgens artikel 2 van het te dezen toepasse
lijke Arbitrage Reglement arbiters verplicht zijn te
spreken ,,als goede mannen naar billijkheid", zo
wel in eerste instantie als in hoger beroep; dat bij
de behandeling voor arbiters in eersten aanleg
door den voorzitter is gevraagd of Vermeer (eiser
in de arbitrage) bereid was aan zijn eis toe te voe
gen de woorden ,,of zoveel minder als de Commis
sie billijk acht";
dat Vermeer dit heeft geweigerd en arbiters bij
hun beslissing in eersten aanleg d.d. 12 Juni 1950
ten aanzien van dit punt, waaromtrent zij bevoegd
waren als goede mannen naar billijkheid vrijelijk
te beslissen, hebben beslist als volgt: „dat eisers
vordering steunt op artikel 12 van het Bedrijfs-