36
in zulk een korte tijd met deze werkzaamheden onmogelijk
een bedrag van 5.000.kan verdienen en dat de schade
voorzover aanwezig dan ook ten hoogste 1.500.kan
hebben bedragen; dat gedaagde, indien zij schadeplichtig
wordt geacht aanbiedt te bewijzen, voorzover op haar enige
bewijslast rust, dat de calculatie van eiseres onjuist is; dat
gedaagde verder van mening is, dat een eventueel onderzoek
door deskundigen niet in handen kan worden gesteld van de
bij de overeenkomst betrokken filmfabrikanten omdat zij deze
niet als neutraal kan beschouwen; dat gedaagde overigens
van mening is, dat, aangezien de filmfabrikantenovereen
komst intussen is geèxpireerd, eiseres ten hoogste voor één
jaar schadevergeoeding kan aanvragen en niet over een
periode van twee jaar zoals zij bij haar request dd. 10 Januari
1953 heeft gedaan;
dat Mr. Schuur namens eiseres hierna in hoofdzaak heeft
verklaard, dat hij het met de laatste opmerking van gedaagde
eens is en dat eiseres derhalve haar schadevordering tot de
helft terugbrengt; dat eiseres bij de keuze van deskundigen
geen voorkeur heeft voor een der ondertekenaren der film
fabrikantenovereenkomst, aangezien men evengoed een des
kundige van de Cinetone Studio die geen partij in de over
eenkomst is geweest, zou kunnen aanwijzen, maar dat eiseres
de keuze overigens geheel aan de Commissie overlaat; dat
eiseres overigens schadevergoeding over een volle periode
van één jaar vordert, omdat het duidelijk is dat Eagle Lion,
die blijkens de correspondentie zeer tevreden over het werk
van eiseres was, haar contract met eiseres ongetwijfeld voor
het jaar 1951 zou hebben verlengd, indien gedaagde niet met
een abnormaal lage offerte ware gekomen; dat verder de
bewering van gedaagde, dat haar overeenkomst met Eagle
Lion op 23 Februari 1951 is verbroken, geen steek houdt
omdat Eagle Lion zich alle rechten te dezer zake heeft ge
reserveerd, dat wil zeggen dat zij aan het contract bleef
vasthouden; dat eiseres zich voor wat de schadevergoeding
betreft refereert aan het accountantsrapport van Loyens en
Volkmaars; dat de Commissie van Geschillen in haar eerste
vonnis heeft overwogen, dat eiseres door het verloren gaan
van de Eagle Lion-order machines en personeel voor het uit
voeren van andere orders zou hebben vrij gekregen, maar dat
dit niet juist is; dat het journaalbedrij f een permanente perso
neelsbezetting voor de zogenaamde spitsen eist, hetgeen be
tekent dat er een overbezetting is wanneer er niet genoeg
spitsen zijn;
dat de Voorzitter der Commissie, er op wijzende dat uit de
stukken blijkt, dat Eagle Lion in haar brief van 2 Januari
1951 gezinspeeld heeft op een regeling te treffen tussen
eiseres en gedaagde, vraagt of zulk een regeling inderdaad is
tot stand gekomen;
dat de heer C. S. Roem namens eiseres hierop in hoofd
zaak geantwoord heeft, dat in de vergaderingen van de film
fabrikanten herhaaldelijk aan gedaagde is geadviseerd de
zaak met eiseres te gaan bepraten, maar dat gedaagde daar
voor niets voelde en dat er dientengevolge geen onderlinge
regeling tot stand kon komen;
dat de Voorzitter der Commissie vervolgens gevraagd heeft
of Eagle Lion zich na 23 Februari 1951 nog tot eiseres heeft
gewend;
dat de heer Roem namens eiseres hierop heeft geantwoord,
dat Eagle Lion niets kon doen omdat zij van mening was,
dat de overeenkomst met gedaagde voor haar van kracht
bleef;
dat Mr. Dijkstra namens gedaagde vervolgens in hoofdzaak
heeft verklaard, dat eiseres reeds zes weken voor het einde
van haar overeenkomst met Eagle Lion wist, dat laatstge
noemde een lagere offerte van gedaagde had ontvangen; dat
eiseres dus zes weken de gelegenheid heeft gehad om ge
daagde tot de orde te laten roepen; dat gedaagde eerst einde
Januari 1951 door de filmfabrikanten wegens overtreding
van de overeenkomst ter verantwoording is geroepen; dat
eiseres echter indien zij onmiddellijk had gereageerd en ge
daagde voor de gevolgen van de overtreding der onderlinge
overeenkomst had aansprakelijk gesteld, de vermeende schade
had kunnen voorkomen; dat eiseres weliswaar heeft beweerd
dat Eagle Lion over het werk van eiseres zeer tevreden
was, maar dat dit betekent dat Eagle Lion alleen vanwege
het prijsverschil haar order bij gedaagde zou hebben onder
gebracht; dat het dan ook voor de hand zou liggen dat
Eagle Lion na 23 Februari 1951, toen het prijsverschil niet
meer zo gunstig lag, naar eiseres had moeten terugkeren; dat
dit niet is geschied en dat er dus blijkbaar voor Eagle Lion
nog andere redenen waren om haar relatie met gedaagde te
bestendigen;
dat het lid der Commissie, de heer A. F. Wolff, hierop
de vraag heeft gesteld of Eagle Lion uitvoering van haar
overeenkomst met gedaagde heeft gevraagd toen gedaagde
deze overeenkomst omstreeks 23 Februari 1951 verbrak;
dat Mr. Dijkstra namens gedaagde hierop ontkennend heeft
geantwoord, er aan toevoegende dat Eagle Lion zich bij de
situatie onder reserve van haar rechten heeft neergelegd en
dat het duidelijk is dat Eagle Lion fatsoenshalve geen uit
voering van de overeenkomst kon eisen;
dat de Voorzitter hierop gevraagd heeft of Eagle Lion
op de een of andere wijze concessies van gedaagde heeft
geëist;
dat Mr. Dijkstra namens gedaagde op deze vraag ontken
nend heeft geantwoord;
dat Mr. Schuur namens eiseres nog in hoofdzaak heeft
verklaard, dat niet alleen gedaagde maar ook Eagle Lion in
een dwangpositie was gekomen; dat deze laatste maar niet
zo maar bij gedaagde met haar order kon weglopen; dat
overigens het feit, dat Eagle Lion eiseres na 23 Februari
1951 op geen enkele wijze heeft benaderd, een duidelijke aan
wijzing is voor de verhouding tussen Eagle Lion en ge
daagde; dat Eagle Lion al haar rechten ten opzichte van
gedaagde heeft gereserveerd en dat dit in feite betekent dat
het contract tussen Eagle Lion en gedaagde niet was ont
bonden;
dat Mr. Dijkstra namens gedaagde hiertegenover heeft ge
steld, dat gedaagde Eagle Lion had aangeboden, zolang zij
dat wenste, het werk tegen een nieuwe prijs te blijven leve
ren en dat er dus geen sprake van was dat Eagle Lion j.n
een dwangpositie zou verkeren;
dat de Voorzitter daarna het verhoor van partijen heeft
geschorst en dat de Commissie zich in raadkamer heeft be
geven, ten einde te beraadslagen over het verzoek van par
tijen om één of meer deskundigen te horen;
dat de Voorzitter hierna heeft medegedeeld, dat de Com
missie besloten heeft als deskundige te horen Mr. H. B. F.
J. A. Peters, directeur van de Cinetone Studio's en dat de
verdere behandeling van het geschil tot nader order wordt
aangehouden;
dat Mr. H. B. F. J. A. Peters, directeur van de Cinetone
Studio's te Amsterdam, met een brief van 2 September 1953
zijn mening als deskundige over de na-synchronisatie van
het journaal heeft kenbaar gemaakt van welke brief een af
schrift aan dit vonnis is gehecht en hetwelk beschouwd wordt
als hier te zijn ingelast;
dat de inhoud van voormelde brief op 10 September 1953
ter kennis van partijen is gebracht;
dat de Commissie partijen tijdig heeft opgeroepen tot haar
tweede zitting gehouden op Woensdag 4 November 1953 op
het Bondsbureau te Amsterdam;
dat aldaar verschenen zijn de heren C. S. Roem en Mr.
D. Schuur, respectievelijk directeur en rechtskundig raadsman
van eiseres, alsmede W. Mullens Jr., Mr, R. H. Dijkstra,
respectievelijk directeur en rechtskundig raadsman van ge
daagde en Mr. N. L. van Velzen, medewerker van gedaagde;
dat de heer W. Mullens Jr. namens gedaagde in hoofd
zaak heeft verklaard, dat hij een schriftelijk antwoord op het
rapport van Mr. Peters heeft opgesteld, hetwelk hij aan de
Commissie overlegt; dat hij het nuttig vindt een uiteenzetting
te geven van de wijze waarop de na-synchronisatie van het