Eis ioi nietigverklaring besluit Ledenvergadering
Nederlandsche Bioscoop-Bond afgewezen
HET Gerechtshof te Amsterdam heeft op 2
Juni 1954 het vonnis bekrachtigd van de
Arrondissements-Rechtbank te Amster
dam, gewezen op 2 November 1953, waar
bij de heren J. F. en F. J. Willems te
Utrecht hun vordering werd ontzegd tot nietig
verklaring van het besluit van de Algemene Le
denvergadering van de Bond van 12 November
1945, houdende een vervallenverklaring van het
lidmaatschap van de Firma Willems.
Van het vonnis van het Hof zijn de heren Wil
lems niet in cassatie gegaan.
De heren J. F. en F. J. Willems, eigenaars van
het Scala Theater te Utrecht, handelende onder de
Firma J. en F. Willems, zijn op 3 September 1952
hun procedure tegen de Bond begonnen.
Zij vorderden: een nietigverklaring van het
vorengenoemde besluit van de ledenvergadering
van de Bond, een voor rechtverklaring, dat zij als
eigenaars van het Scala Theater te Utrecht lid zijn
van de Nederlandsche Bioscoop-Bond en een ver
oordeling van de Nederlandsche Bioscoop-Bond
tot betaling aan hen van een nader vast te stellen
schadevergoeding. Deze vorderingen werden hun
door de Rechtbank ontzegd, waarbij deze over
woog:
TEN AANZIEN VAN HET RECHT:
Tusschen partijen staat als deels erkend, deels
niet ontkend, vast, dat de vennootschap onder de
firma J. F. en F. J. Willems, welke wordt gevormd
door eisers, sedert 1928 lid was van gedaagde en
op voorstel van het Hoofdbestuur van gedaagde
door de ledenvergadering van 12 November 1945
van gedaagde vervallen is verklaard van het lid
maatschap van gedaagde, dat dit geschiedde, om
dat eisers in de bezettingstijd leden waren geweest
van de Nationaal Socialistische Beweging in Ne
derland;
dat op voormelde vergadering alle leden van ge
daagde, die lid waren geweest van die beweging
op die grond van hun lidmaatschap vervallen zijn
verklaard; dat eisers niet vóór die vergadering
door het Hoofdbestuur van gedaagde zijn ver
hoord of behoorlijk tot een verhoor zijn opgeroe
pen; dat wel door gedaagde aan het adres, waar
de vennootschap van eisers was gevestigd ten
name van deze vennootschap een convocatie voor
voormelde vergadering is gezonden1 dat bij uit
spraak van het Tribunaal te Utrecht d.d. 7 No
vember 1946 aan eiser J. F. Willems is opgelegd
de maatregel van internering, gelijk of ongeveer
gelijk aan de tijd van de bewaring, voorafgaande
aan de uitspraak, benevens een geldboete van
tenminste 75.000,'dat de eiser F. J. Willems
uiteindelijk voorwaardelijk buiten vervolging is
gesteld; dat beide eisers tussen de bevrijding en 12
November 1945 geïnterneerd waren en dit nog
geruime tijd na laatstgemelde datum zijn gebleven;
dat eiser J. F. Willems zowel in 1948 als in 1951
heeft verzocht wederom lid te mogen worden van
gedaagde, maar dat beide malen dit verzoek zowel
in eerste instantie door gedaagdes Hoofdbestuur
als in hoger beroep door haar Ledenraad is ge
weigerd; dat volgens artikel 6 van gedaagdes
statuten voorwaarde voor het lidmaatschap van
gedaagde is het exploiteren van een der daar ge
noemde bedrijven, waaronder permanente biosco
pen; dat eisers bij schriftelijke overeenkomst d.d.
29 October 1947 het bioscooptheater, dat oor
spronkelijk door hen werd geëxploiteerd, hebben
verhuurd aan S.C. Barnstijn voor drie jaren, in
gaande 1 Juli 1947, terwijl daarbij twee optiejaren
werden overeengekomen; dat een poging van
eisers om na afloop van deze jaren zelf weer de
beschikking te krijgen over dit theater is mislukt
ingevolge een arbitraal vonnis van de arbitrage
commissie als bedoeld in artikel 11 van het Alge
meen Bedrijfsreglement van 'gedaagde; dat eisers
tot dan geen beroep op de thans door hen beweer
de nietigheid van het besluit van vervallenverkla
ring hadden gedaan; dat het verzoek om weer lid
van gedaagde te mogen worden, door eiser J. F.
Willems in 1948 gedaan, onder meer is toegelicht
met de zinsnede, daaromtrent gesteld in de con
clusie van antwoord.
Gedaagde stelt, dat vóór 12 November 1945 niet
eisers lid waren van gedaagde, maar dat de ven
nootschap onder firma waarvan zij de beherende
vennoten waren, lid was en dat deze en niet
eisers persoonlijk van het lidmaatschap vervallen
zijn verklaard. Zij beroept zich hierbij op artikel
6 van haar statuten, dat een uitdrukkelijk onder
scheid maakt tussen het lidmaatschap van maat-
34
ivieie
i
proce
d
ure