Verenigde Staten Welke Japanners bezoeken de bioscoop? Exploitanten ontevreden De export ondervond hierdoor eveneens krachtige steun. zodat Japan er niet alleen in slaagde zijn voor-oorlogse afzetgebied terug te winnen, maar zelfs aanzienlijk uit te breiden. Het aantal uitgevoerde hoofdfilms bedroeg einde 1950 reeds 147, en is onafgebroken blijven stijgen. Ondanks dit uitvoersucces blijft de Japanse producent voor de amortisatie van zijn films aangewezen op de thuismarkt. In de regel kan hij niet meer dan 3 van zijn productiekosten op zijn buitenlandse opbrengsten verhalen. De nationale markt is echter gezond en dit resul- laat werd, afgezien van vorenvermeJde belastingverla gingen, bereikt zonder bijzondere steunmaatregelen va;; regeringszijde. Dat deze verlagingen inzonderheid ook voor hel bioscoopbezoek en de uitbreiding en modernisering van het theaterpark van de grootste betekenis zijn geweest, behoeft wel geen betoog. Sedert 1950 is het aantal bioscopen mei enige honderden per jaar toegenomen. Einde 1953 waren er 3.959 in bedrijf. Het gemiddelde wekelijkse bioscoop bezoek steeg van 12.300.000 in 1951 en 12.700.000 in 1952 tot 15.400.000 in 1953, terwijl in 1954 weer 29 millioen kaartjes meer werden verkocht dan in 1953. Volgens een uit officiële bron gepubliceerde schatting stegen de in komsten van het filmbedrijf in 1954 met 28% ten opzichte van 1953. De Japan Motion Picture Federation (J. M. P. F.) heeft enige tijd geleden een onderzoek laten instellen naar de leeftijdsklassen van de bioscoop bezoekers. Gebleken is, dat 64 °/i van de mannelijke bevolking films ziet tegen 53 °/c van de vrouwelijke bevolking. Het onderzoek wees uit, dat de Japanse vrouwen tussen 25 en 29 jaar zelden naar de bioscoop gaan. Ongeveer 58% van de totale bevolking, rond 50.000.000 personen, bezoeken de bioscoop maar blijken minder be lang in films te gaan stellen naarmate zij ouder worden. Jonge mensen van 20 tot 30 jaar zien gewoonlijk een tot drie fiims per maand. Personen boven de 40 jaar zien minder dan één film per maand. Ongeveer 83 van de groep van 20 tol 24 jaar vormen de beste bioscoop bezoekers. Bijna 50 van de boeren en vissers hebben nog nooit in hun leven een film gezien. Er zijn lekenen, die er op wijzen dat er in de kringen van de Amerikaanse bioscoopexploitanten ontevredenheid heerst over de Amerikaanse productie en de verhuur daarvan. Er verschijnen boze ingezonden brieven in de vakpers, terwijl vooraanstaande figuren uit de exploitan- lenwereld, als de gelegenheid zich voordoet, bijtend com mentaar leveren op verhuurmethoden, gebrek aan vol doende copieén en vooral op de zogenaamde „fewer bul bigger pictures"-politiek van de grote productiemaat schappijen, die met deze slagzin een verklaring pogen te geven van het feit, dat er in 1953 en 1954 door haar aan merkelijk minder films werden vervaardigd. Bij de exploi lanten is die slagzin evenwel niet in goede aarde gevallen. Integendeel, hij is hun een steen des aanstoots geworden. Een van de beschuldigingen van de exploitanten aan het adres van de producenten is immers, dat deze wel bewust een tekort aan goede films „creëren" ten einde aan de exploitanten zwaardere huurcondities op te kunnen leggen. Bittere woorden zijn er gesproken op de einde October te Chicago gehouden ledenvergadering van de Th e a t r e Owners of America Inc. (T.O.A.), een van de beide grote nationale organisaties van de exploitanten, waar werd gesproken van een „misdadige, monopolistische samenzwering om de markt in bedwang te houden door de grote producenten-verhuurders door de productie laag te houden". Van de zijde der producenten-verhuurders wordt dit heftig ontkend. Er is volgens hen geen gebrek aan product. Misschien wordt de situatie wel het best gekenschetst door het laconieke antwoord dat, naar T o-D a y's C i n e m a onlangs mededeelde door een van de topmensen van het Amerikaanse verhuurbedrijf werd gegeven op de vraag: .,Is er werkelijk gebrek aan product?" „Zeker, er is een tekort aan product", luidde het antwoord, „maar alleen indien de exploitanten doorgaan met van elke tien aangeboden films er ten hoogste twee te kiezen." Dit is feitelijk het gehele vraagstuk in a nutshell. De sterkte, maar levens ook de zwakte, van de Amerikaanse filmmarkt is haar eenzijdigheid. Het programma van de bioscopen bestaai voor 99 uit Amerikaanse films en alleen speciale theaters vertonen „buitenlandse" films. Terecht of ten onrechte, de Amerikaanse exploitant heeft nimmer ernstig gepoogd wat meer variatie in het filmpro gramma te brengen door goede „buitenlandse" films. Daarom is hij voor zijn programmering geheel op de eigen productie aangewezen en dit plaatst hem uiteraard in een minder gunstige onderhandelingspositie. Het is in dit op zicht veelbetekenend dat de tweede resolutie, welke door genoemde ledenvergadering van de T.O.A. bij welke organisatie bijna alle grote bioscoopconcerns zijn aange sloten werd aanvaard, inhield, „dat buitenlandse pro ducenten moeten worden aangemoedigd om de behoeften van de Amerikaanse markt te analyseren en films te maken, welke het Amerikaanse publiek interesseren". Dit wijst er op dat de grote exploitanten ernstig aan de moge lijkheid beginnen te denken hun filmmenu te kruiden met wat buitenlandse gerechten. Maar van „denken" naar „doen" is nog een hele stap en inmiddels hebben de Amerikaanse exploitanten naar een ander middel gegrepen, dat naar hun mening sneller en op meer doeltreffende wijze zal bewerkstelligen, dat zij de beschikking krijgen over meer producten en daar door vrijer worden in het kiezen van de films voor hun programma. Zij willen namelijk zelf de productie van films gaan financieren. Vóór de laatste oorlog werd het overgrote deel van de concerns, die in de regel de beste bioscopen hebben, „ge controleerd" door de productiemaatschappen, zodat de zelfstandige Amerikaanse exploitant in een weinig benij denswaardige positie verkeerde. Vaak moest hij zich ver plichten een bepaald product in zijn geheel af te nemen. Van een vrije programmakeuze kwam in de practijk niet veel terecht. De ontwikkeling van de exploitatie in de Verenigde Staten is daarom gedurende het laatste decennium gekenmerkt door een sterke drang bij de bioscoopbezitter naar onafhankelijkheid, inzonderheid wat betreft de samenstelling van zijn programma. Hij wil zijn films zelf kiezen en niet gedwongen worden tot het afnemen van een geheel product. Hel vonnis, gewezen in het bekende monopolieproces op 31 December 1946, dat de producenten-verhuurders niet alleen dwong hun theaterpark af te stoten, maar tevens de regelen vaststelde volgens welke vertoningscontracten moeten worden aan gegaan, heeft ongetwijfeld een sterke stimulans gegeven aan deze ontwikkeling. 20

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1955 | | pagina 21