Amsterdam III
Het in onze eerste beschouwing gereleveerde artikel van „De Volkskrant"
van 11 December 1954, waarmede dit blad op min of meer sensationele
wijze een wending trachtte te geven aan de Amsterdamse Raadsdebatten, is
door de woordvoerder van de V.V.D.-fractie. Mr. J. de Wilde, in een uit
stekend; gedocumenteerd betoog gekraakt. Wij kunnen niet beter doen. dan
dit gedeelte van de grote rede die Mr. De Wilde in de Raad gehouden heeft,
te publiceren, omdat het ook onze leden nog weer eens een duidelijk beeld
geeft van oorsprong en de wezenlijke betekenis van de artikel 1-keuring.
,,Tot mijn verwondering hel) ik", aldus
Mr. de Wilde, „in een artikel van de
Volkskrant van 11 December 1954, welke
krant mij, evenals waarschijnlijk alle raads
leden, werd toegezonden, een ernstige ver
krachting van de historie gezien, gevolgd
door een uiterst theologische interpretatie.
Het artikel speelde Uw Wethouder van
Financiën dermate in de kaart, dat ik hem
direct gevraagd heb, of hij de auctor intel
lectualis was. Hoewel hij dit ten sterkste
ontkende, hetgeen ik uiteraard direct aan
neem, werd hij niet moe het artikel in alle
toonaarden te loven.
Daar de Volkskrant onmachtig is ge
bleken het „raadsel van art. 1", zoals zij
het noemt, tot een oplossing te brengen,
acht ik mij thans verplicht de historie
objectief weer te geven en de conclusie
welke de scribent van de Volkskrant sug
gereert als totaal onhoudbaar aan de kaak
te stellen.
De Volkskrant zegt, dat het bij het tot
stand komen van de Bioscoop Wet in 1926
de bedoeling is geweest, twee beslist ver
schillende soorten films te onderscheiden
en maakt dan een vergelijking met een wet
over boeken, die zou onderscheiden in lees
boeken en leerboeken. De Bioscoop Wet is
evenwel niet in de eerste plaats een wet
over films, maar een op de bioscoop. Zij
heeft tot doel de bestrijding van de zede
lijke en maatschappelijke gevaren van de
bioscoop.
De wet hanteert twee elementen, n.1. een
vergunningstelsel en een keuring. Om in
het openbaar bioscoopvoorstellingen te ge
ven, heeft de ondernemer een schriftelijke
vergunning nodig van B. W.
Geen vergunning hebben nodig: a. hij,
die niet is ondernemer; b. hij, die niet in
het openbaar vertoont: c. hij, die openbare
bioscoopvoorstellingen geeft ten dienste van
door de Minister van O. K. en W. aange
wezen inrichtingen van onderwijs, waarme
de men de toenmalige schoolbioscopen op
het oog had: d. hij, die openbare bioscoop
voorstellingen, waarbij uitsluitend films
worden vertoond, betreffende onderwerpen
van wetenschap, nijverheid, landbouw en
handel, welke „als zodanig" door de Cen
trale Commissie, bedoeld in art. 15 van de
wet, zijn goedgekeurd. De Bioscoopwet ont
hield zich van het geven van inhoud aan
de begrippen film, bioscoopvoorstelling,
wetenschap, openbaar.
Men wenste de ontwikkeling aan de
jurisprudentie over te laten. In dat begin
stadium van film en bioscoop en met de
gebrekkige kennis, die men hiervan had,
beoogde men een splitsing te maken tussen
de gewone, commerciële bioscopen, die
destijds uitsluitend amusementsvoorstellin-
gen gaven en de instellingen, die uitsluitend
voorstellingen van instructief karakter ga
ven. Het was dus niet de bedoeling door
hantering van art. 1, lid 2, sub 2 een kwa
lificatie naar de inhoud van films te geven.
men beoogde daarentegen aan te duiden
welk bedrijf of instituut wèl en welk niet
onder het vergunningstelsel viel. Dat, zoals
de Volkskrant stelt, hieronder uitsluitend
„leerfilms" zouden vallen, is dan ook niet
waar; films t.b.v. de vereniging „Neder
lands fabricaat" en reclamefilms vielen er
onder, later journaals etc. Uit de Hande
lingen van de Tweede Kamer (als U dit
wilt nakijken, Mijnheer de Voorzitter, Jaar
gang 1922—23 pag. 1534) blijkt zelfs,
dat een dergelijke film niet eens voor de
Centrale Commissie afgedraaid behoeft te
worden: wanneer, werd er gezegd, het Ko
loniaal Instituut een film gekeurd wilde
zien door de Commissie, kon men per
kerende post bericht krijgen dat de film
was goedgekeurd.
De snelle ontwikkeling van de film heeft
tot een ruimere interpretatie van art. 1.
lid 2 sub 2, gevoerd. De Volkskrant schrijft
nu, dat in 1951 de Rijksfilmkeuring ont
dekt heeft, dat er ook „speelfilms" zijn.
die onder dit artikel vallen.
Ook hier is de schrijver er naast. Vóór
de oorlog werden reeds verschillende speel
films onder dit artikel geschikt, waarvan
ik met name noem: „Het leven van Emile
Zola", „Louis Pasteur", „Turksib", „Prins
Willem van Oranje", „Volk van Aran",
„Een lied van, de Aarde", „De witte
Engel", „Pareh, het lied van rijst", „Naar
het U lijkt", „Romeo en Julia", „Koningin
Victoria", „Robert Koch", „Stanley en
Livingstone", „Tanah Sabrang", „Congo-
rilla", „Bring 'em back alive", „Igloe",
„Toendra", „Nationale film 40 jaren",
„Abe Lincoln in Illinois", nagenoeg alle
normale speelfilms.
Men kan terecht zeggen, dat de evolutie
van artikel 1 niet met de oorspronkelijke
tekst overeenstemt. Wanneer men dit ver
oordeelt, toont men echter weinig histori
sche zin en heeft men ook geen begrip
voor de evolutie van de film zelf. Er zijn
vele artikelen in onze wetgeving, Mijnheer
de Voorzitter, waarvan de toepassing heeft
mee-geëvolueerd met de tijd. Ware het niet
zo, het zou droevig met de maatschappij
zijn gesteld.
Ik kan U uit twee stukken bewijzen, dat
de andere inhoud, welke aan het artikel
wordt gegeven, ook in overeenstemming
met de opvatting van de Regering is. In de
eerste plaats artikel 10 van het kort gele
den ingetrokken ontwerp voor een nieuwe
film- en bioscoopwet (ingediend in de zit
ting 194950, dus vóór de omwenteling
van 1951 waarvan de Volkskrant spreekt)
en waarin gezegd wordt, dat de Rijkscom
missie bij het toelaten van een film tevens
kan verklaren, dat het een film is van
wetenschappelijk of voorlichtend
karakter.
Zoals U ziet is hier het instructieve ka
rakter uitdrukkelijk opgenomen. In de
tweede plaats in de circulaire van de Mi
nister van Binnenlandse Zaken (een par
tijgenoot van de Wethouder van Finan
ciën) van 17 Januari 1948: „Voor bioscoop
voorstellingen is een percentage van 45
genoemd, dat naar de mening van mijn
ambtgenoot van Financiën en mij in het
algemeen verantwoord is te achten. Tenein
de het streven om het bioscoopbezoek meer
dienstbaar te maken aan de opvoeding en
voorlichting van het volk te steunen, ver
dient het naar onze mening echter aanbe
veling de heffing voor de voorstellingen,
welke geacht kunnen worden dit belang te
dienen, op een lager percentage te stellen.
Daartoe zou in de verordening de bepaling
kunnen worden opgenomen, dat de be
lasting 35 bedraagt voor elke voorstel
ling, waarin naast andere films, Nederland
se journaals en/of films, als bedoeld in art.
1, lid 2, onder 2e„ der Bioscoop Wet wor
den vertoond tot een gezamenlijke lengte
van tenminste 500 meter. Eventueel reeds
bestaande vrijstellingsbepalingen of lagere
tarieven voor voorstellingen, welke geheel
uit laatst bedoelde films bestaan, kunnen
uiteraard daarnaast blijven gehandhaafd."
Voor de oorlog, Mijnheer de Voorzitter,
waren er slechts een tiental, veelal kleinere
gemeenten, naast Amsterdam, die fiscale
consequenties verbonden aan een kwalifi
catie ex art. 1, lid 2, sub 2, Bioscoopwet.
Door genoemde circulaire werd dit aantal
gemeenten aanmerkelijk uitgebreid, het zijn
er niet minder dan 165 gemeenten. Hierdoor
werd het aantal verzoeken aan de Centrale
Filmkeuringscommissie om een film ex art.
1, lid 2, sub 2, te kwalificeren, uiteraard
aanmerkelijk groter. De actie hiertoe ging
derhalve uit van de vertoners van de film,
die financieel er bij gebaat waren, en die
hun verzoeken veelal staafden met rappor
ten van integere, te goeder naam en faam
bekendstaande deskundigen als kunsthisto
rici, litteratoren, musicologen enz., en niet,
zoals de Volkskrant suggereert, van de
Rijksfilmkeuring.
Deze Rijkskeuring is een onafhankelijke
instantie, door de Minister benoemd, be
staande uit 60 leden en is onderverdeeld in
commissies van vijf leden, waarvan de be
slissingen aan beroep onderworpen zijn.
Het is zeker niet te veel gevraagd, om in
deze commissie van onafhankelijke deskun
digen, door de Minister benoemd, zeer
dikwijls voorgelicht door vakgeleerden, dus
t.a.v. waarvan ten volle voldaan is aan
eisen van deskundigheid en onpartijdig
heid, volkomen vertrouwen te stellen.
Wanneer de Volkskrant nu onder de kop
..Misleiding" het volgende stelt: „De Voor
zitter van Rijksfilmkeuring, (die n.b. zelf
geen stem heeft), heeft er wijselijk niet
bijgezegd, dat zijn keuring eigenlijk bezig
was de gemeentebesturen te misleiden",
vind ik dit een ergerlijke en misleidende
uitspraak. „Misleiding" veronderstelt
..opzet" en opzet om een of ander doel te
bereiken was bij de keuring zeker niet
aanwezig. De objectieve keuring gaat
slechts om een film te kwalificeren en er
is geen enkel verband met welk fiscaal
doel dan ook.
Het hoofdstramien waarop de Volkskrant
borduurt is, dat de keuring geen „culturele
kwalificatie" inhoudt. Zij haalt alweer de
Voorzitter van de Rijksfilmkeuring aan,
die gezegd zou hebben, dat het zeer onge
wenst is, art. 1-films als culturele films aan
te kondigen, daar een art. l.-film lang niet
altijd iets met cultuur te maken heeft. Op
grond van deze overweging deelt de Volks
krant al degene, die voor een kwalificatie
ex art. 1 voelen op grond van het onder-
:t