dat het lid der Commissie, de heer Wolff, aan gedaagde ge vraagd heeft, of bij de onderhandelingen op 25 September dan niet betreffende iedere film duidelijk is vastgesteld, over welke punten partijen het niet eens konden worden; dat de heer Kijzer namens gedaagde hierop geantwoord heeft, dat hij bij deze besprekingen diverse malen heeft gezegd, dat hij over een bepaald punt nog moest nadenken: dat de Voorzitter der Commissie gevraagd heeft, waarom ge daagde in haar brief van 27 September, waarin zij de aanbiedingen van eiseres van de hand heeft gewezen, niet tevens heeft vermeld, waartoe zij wel bereid was: dat de heer Kijzer namens gedaagde geantwoord heeft, dat tijdens het langdurig onderhoud van 25 September voldoende duide lijk is gebleken, welke condities gedaagde verlangde: dat de Voorzitter der Commissie verder gezegd heeft, dat het hem heeft verwonderd, dat in de brief van 27 September aan eiseres zelfs geen uitwijkmogelijkheid is overgelaten en dat deze brief de indruk maakt, dat de zaak voor gedaagde definitief is afgedaan; dat hij gevraagd heeft wat gedaagde zou hebben gedaan, wanneer eiseres had medegedeeld alsnog met de voorstellen van 25 Septem ber aceoord te gaan; dat de heer Kijzer namens gedaagde hierop geantwoord heeft: „Dan had ik hem de films geleverd" en dat hij verder verklaard heeft, dat hij de brief van 27 September tamelijk scherp heeft gesteld om te proberen alsnog zijn zin te krijgen; dat hierdoor ook verklaard wordt waarom hij heeft medegewerkt aan het arrangeren van een tweede bespreking tussen partijen op 5 October; dat de Voorzitter der Commissie gevraagd heeft, of de films in kwestie, afgezien van de vertoning in het. Rex Theater in Den Haag, nog vrij zijn; dat de heer Kijzer namens gedaagde hierop ontkennend heeft geantwoord dat het lid der Commissie, de heer De Wilde, er hierna op gewezen heeft, dat het hem niet duidelijk is waarom partijen, toen zij het na lang praten over het vertoningspercentage en de prolongatie- cijfers voor „Ali Baba'' niet eens konden worden, met elkaar on derhandeld hebben over aftrek van variététoeslag, een bijdrage in de reclame, inzetdata enz. dat de heer Kijzer namens gedaagde geantwoord heeft, dat er over de drie films stuk voor stuk uitgebreid is geconfereerd; dat het lid der Commissie, de heer De Wilde, gevraagd heeft of het zin had over de condities voor de tweede of de derde film te gaan onderhandelen, nadat men het niet eens had kunnen wolden over de condities voor de eerste film, terwijl het uitgangspunt toch wel was, dat de drie films in één transactie zouden worden ver huurd dat de heer Kijzer namens gedaagde geantwoord heeft, dat de onderhandelingen over de drie films vrij gecompliceerd waren: dat Mr. Wilton naar zijn mening voor de film „Ali Baba" het hoogste geboden had wat hij bieden kon, maar dat gedaagde het daarmede niet eens was; dat gedaagde ten aanzien van de beide andere films enige concessies heeft willen doen ten einde Mr. Wilton er toe over te halen alsnog de door gedaagde gewenste condities voor „Ali Baba" te accepteren; dat Mr. Wilton namens eiseres verklaard heeft, dat de zaak zich geheel anders heeft voorgedaan en dat uit gedaagdes brief van 27 September daarvan niets blijkt; dat de heer Kijzer namens gedaagde hierop geantwoord heeft, dat hij bij de besprekingen op 25 September inderdaad datgene wat hij zoeven verklaard heeft niet met zoveel woorden heeft gezegd, maar dat dit niettemin toch zijn bedoeling kan zijn geweest; dat het lid der Commissie, de heer Wolff, aan gedaagde ge vraagd heeft, of zij voor haar films elders de condities heeft kun nen bedingen, die zij aan eiseres had gesteld; dat de heer Kijzer namens gedaagde hierop bevestigend heeft geantwoord en verder verklaard heeft, dat het niet mogelijk is bij onderhandelingen met verschillende soorten bioscopen uniforme condities te stellen; dat hij de films voor vertoning in bepaalde bioscopen op andere condities heeft afgesloten, die voor hem toch gunstiger zijn, omdat hij onder andere in de film „Ali Baba" ver trouwen stelt; dat het lid der Commissie, de heer Wolff, hierop gevraagd heeft, of dit wel ir overeenstemming is met het feit, dat gedaagde hel prolongatie-cijfer van bij vertoning van de film ..Ali Baba" in het City Theater te Amsterdam van de hand heelt gewezen: dat de heer Kijzer namens gedaagde hierop geantwoord heeft, dat hij ten aanzien van het City Theater te Amsterdam geen risico's wilde nemen, omdat nu eenmaal bij slecht weer het gevaar bestaat, dat het prolongatie-cijfer net niet wordt bereikt; dat de Voorzitter der Commissie gedaagde gevraagd heeft, of zij deze opvatting ook aan Mr. Wilton duidelijk heeft "gemaakt en of zij daarbij gezegd heeft, dat zij vasthield aan een minimale ver- töningsgarantie van twee weken; dat de heer Kijzer namens gedaagde hierop bevestigend heeft geantwoord: dat Mr. Wilton namens eiseres verklaard heeft, dat bij de be spreking op 25 September de heer Kijzer weliswaar tot uitdrukking heeft gebracht, dat hij een vertoningstijd van twee weken op prijs stelde, maar desondanks toen Mr. Wilton tegen deze twee weken bezwaar maakte, uitgebreid over prolongatiemogelijkheden en cijfers is gaan praten; dat de heer Kijzer namens gedaagde verklaard heeft, dat hij vlak voor het afscheid van Mr. Wilton op 25 September nog gesteld beeft, dat de steen des aanstoots werd gevormd door zijn eis om de film „Ali Baba" gedurende twee weken vertoond te krijgen; dat hij bij zijn aankomst in Amsterdam aan Mr. Meerburg gezegd heeft, dat hij met eiseres niet tot een accoord was gekomen, omdat hij voor „Ali Baba" geen vertoningtijd van twee weken had kunnen krijgen; dat gedaagde een nadere verklaring wenst te vernemen van de eis tot schadevergoeding, welke eiseres heeft gesteld; dat Mr. Wilton namens eiseres hierop geantwoord heeft, dat hij het oog heeft op een schadevergoeding op te maken bij staat: dat bij heeft gevorderd, dat de nog niet elders vertoonde films behorende tot de overeenkomst, hem alsnog op de in zijn request genoemde condities zullen worden geleverd en dat aan eiseres voor de overige films een schadevergoeding wordt toegewezen, waarvan hij de beoordeling aan de Commissie overlaat; dat hij derhalve verzoekt aan de schadevergoeding in zijn request toe te voegen de woorden: „op te maken bij staat of zoveel minder als de Com missie billijk acht"; dat de heer Kijzer namens gedaagde verklaard heeft tegen deze toevoeging aan bet request van eiseres geen formele bezwaren te hebben OVERWEGENDE: dat beide partijen lid zijn van de Nederlandsche Bioscoop.Bond en dat ingevolge artikel 32 der Statuten en artikel 1 van het Arbitrage Bondsreglement van de Nederlandsche. Bioscoop-Bond, alle geschillen tussen leden onderling met uitsluiting van de bur gerlijke rechter zijn onderworpen aan de Bondsarbitrage, zoals die is geregeld in dat arbitragereglement; dat dus de Commissie van Geschillen bevoegd is van het onder havig geschil kennis te nemen en daarin uitspraak te doen als arbitrage-college, welks beslissingen vatbaar zijn voor hoger beroep bij de Raad van Beroep van de Nederlandsche Bioscoop-Bond; dat de verklaringen van partijen over het resultaat der bespre kingen, die op 25 September 1954 ten huize van de directeur van eiseres met betrekking tot de eventuele verhuur en huur van de films „Fernandel als Ali Baba", „Meisjes zonder beroep" 'en „Het huis onder verdenking" zijn gevoerd, tegenstrijdig zijn; dat gedaagde ontkend heeft, dat er op 25 September 1954 wils overeenstemming met betrekking tot de genoemde films tussen par tijen zou zijn bereikt, zoals eiseres heeft gesteld dat gedaagde wel heeft toegegeven, dat haar directeur, de heer P. Kijzer, alvorens op 25 September van Mr. H. Wilton, de direc teur van eiseres, afscheid te nemen, niet tot uitdrukking heeft gebracht, dat hij bij zijn eisen persisteerde; dat het de Commissie nog meer verwonderd heeft, dat gedaagde met haar brief van 27 September 1954 aan eiseres, waarin zij het besprokene op 25 September samenvatte, de voorstellen van eiseres van de hand heeft gewezen zonder zelf enig tegenvoorstel te doen, waarin op de een of andere wijze aan de verlangens van eiseres tegemoet gekomen zou zijn, zoals toch gezien de tussen partijen bestaande relaties en de sfeer der op 25 September gevoerde besprekingen in de rede lag; dat. niettemin eiseres er niet in geslaagd is bij gebrek aan ge tuigen en schriftelijke bevestigingen het bewijs te leveren, dat er op 25 September tussen partijen over de verhuur en huur van de meergenoemde films wilsovereenstemming is bereikt; dat derhalve aan eiseres haar vordering als zijnde ongegrond moet worden ontzegd met haar veroordeling in de geschilkosten, welke de Commissie met het oog op de omvang van het geschil heeft bepaald op ƒ250.— RECHTDOENDE ALS GOEDE MANNEN NAAR BILLIJK HEID: ONTZEGT aan eiseres haar vordering en veroordeelt haar in de geschilkosten ten bedrage van 250.(tweehonderd en vijftig gulden). Aldus gewezen te Amsterdam op 17 Januari 1955. 28

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1955 | | pagina 30