Steun aan de Nederlandse Filmproductie De Tweede Kamer bepleit continue productie Herhaaldelijk hebben de leden van onze volksvertegenwoordiging gedurende de laatste jaren blijken gegeven van hun belangstelling voor de Nederlandse filmproductie, een belangstelling door geen andere motieven ingegeven dan een zich bezinnen op de culturele en sociale betekenis van een Nederlands element in de programmering van onze bioscopen. En het zijn daarom niet de leden van een bepaalde partij of van enkele bepaalde politieke partijen, die zich voor de film interesseren, integendeel, vertegenwoordigers van de meest uiteenlopende politieke richtingen blijken soms eensgezind in hun be zorgdheid over het feil, dat de Nederlandse filmproductie ten gevolge van een absurde vermakelijkheidsbelastingbeffing financieel te weinig armslag krijgt. De ruimte ontbreekt ons om hier de vragen te memoreren, welke de Kamers de successieve Ministers over deze aangelegenheid hebben gesteld. Ons ligt nog vers in het geheugen hoe precies een jaar geleden, in Maart 1954, oud- Minister Mr. Dr. P. J. Witteman namens zijn fractie in de Eerste Kamer de gemeenten in een principieel betoog bezworen heeft een einde te maken aan de discriminatie welke er nog steeds in een aantal gemeenten, zelfs nog in enkele grotere, bestaat in belastingheffing tussen de film en andere vormen •.an ontspanning, een betoog, dat de volle instemming van de Minister van Binnenlandse Zaken. Prof. Dr. L. J. M. Beel bleek te hebben. Nu, een jaar later, bij de behandeling in de Tweede Kamer van de begro ting voor Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, hoofdstuk VI der Rijks begroting voor het dienstjaar 1955. heeft weer een ander lid van onze volksvertegenwoordiging laten blijken, hoezeer het wel en wee van de Neder landse film hem ter harte gaat. Het feit namelijk, dat omtrent liet film wezen in de M e m o r i e v a n T o e 1 c h- t i n g niet gerept werd, behoudens een summiere toelichting bij de artikelen 479 en 480, had vele Kamerleden versterkt in hun vrees, dat op dit terrein van de zijde van het Departement zeer weinig initiatieven en stimulansen te verwachten zouden zijn. Zij achtten deze geringe activiteit wel lijnrecht in tegenstelling met het uitermate grote belang, dat in de huidige tijd aan de film als culturele uiting behoort te worden toe gekend en stelden de Minister de vraag of hij bereid was een voorstel te doen tot subsidiëring van het Nederlands Film instituut, dat uitnemend werk verricht. Naar de overtuiging van deze leden is de tijd rijp voor een continue Nederlandse speelfilmproductie, die tegelijkertijd cul tureel verantwoord is. Niet alleen bezit ons land daartoe voldoende bekwame cineas ten, maar ook voor de samenstelling van de televisieprogramma's kan een dergelijke regelmatige filmproductie van groot belang zijn. Daarnaast kan van deze binnenlandse productie een niet onbelangrijke besparing aan deviezen verwacht worden. In zijn Memorie van A n moord \erklaarde de Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, Mr. J. M. L. Th. Cals, daarop onder meer, dat hij de vrees, in het Voorlopig Verslag tot uit drukking gebracht, dat op het gebied van de film van hem geen initiatieven of sti mulansen te verwachten zijn, ongegrond achtte en dat, integendeel, kon worden opgemerkt, dat verschillende van de docu mentaire films, die in de loop van 1954 zijn vervaardigd of waarvoor opdracht is verleend, hun ontstaan danken aan initia tieven van zijn Departement. Het ligt aller minst in de bedoeling van de Minister, op dit terrein, dat. naar terecht wordt opge merkt, van zulk een uitermate groot belang is, slechts een geringe activiteit te ont plooien. Uit de begrotingen van de laatste jaren blijkt, dat de post voor de subsi diëring van de kunstzinnige en culturele film een geleidelijke stijging vertoont en daardoor konden ook de activiteiten van het Departement geleidelijk in omvang toenemen. Deze activiteiten zullen gelijke tred houden met de mogelijke uitbreiding van de Nederlandse filmproductie, die de Minister getoond heeft gaarne te stimu leren. Voorts herinnerde de Minister er aan hoe bij de subsidiëring van het steeds toene mende aantal filmprojecten, behalve aan de gewone documentaire film, aandacht gewijd werd aan de tekenfilm, de experi mentele film en de film voor de jeugd. In bet afgelopen begrotingsjaar werd aan een tweetal speelfilmprojecten een garantie verleend. Het streven is er op gericht, dat voorlopig ieder jaar tenminste één speel film met rijkssubsidie of -garantie wordt vervaardigd. Al zal de Kamer van deze principiële verklaring van de Minister met voldoening kennis hebben genomen, de bezorgdheid was daarmede nog niet weggenomen. Met name heeft het Kamerlid de heer J. M. Willems in de Kamervergadering van Woensdag 23 Februari 1955, een vurig pleidooi gehouden voor de Nederlandse filmproductie en het Nederlands Film instituut. „Het tweede gebied, dat hoognodig tot ontwikkeling moet worden gebracht', zo verklaarde de heer Willems, „is de con tinue productie van cultureel verantwoorde speelfilms. Dat nok kleinere landen tot do productie van speelfilms in staat zijn, blijkt alleen al uit het feit, dat van de 411 nieuwe hoofdfilms, waarvoor in 1953 in voervergunningen werden verleend, er 1-1 kwamen uit Oostenrijk. 7 uit Zweden, 4 uit Denemarken en 2 uit Zwitserland. In het verslag over 1953 van de Neder- landsrhe Bioscoop-Bond. waaraan ik deze cijfers ontleen, heeft de directeur van deze bond er niet alleen op gewezen, dat het Nederlandse element in het filmprogramma, dat toen nog wel voornamelijk betrekking zal hebben gehad op het voorprogramma, van grote invloed is op de publieke belang stelling en de ontvangsten, maar hij beeft ook en terecht de productie van Nederlandse hoofdfilms noodzakelijk ge noemd, zowel uit culturele als uit econo mische overwegingen. In begin 1953 heeft deze Minister in een radio-interview gezegd„er haast van overtuigd te zijn, dat wij op weg zijn naat- een uitmuntende Nederlandse speelfilm productie". Ergens anders, of misschien bij dezelfde gelegenheid het is ook in het begin van 1953 geweest heeft de Minis ter er op gewezen, dat onze documentaires dienen beschouwd te worden als de voor waarde, of althans een van de voorwaarden tot het tot stand komen van een geregelde filmproductie. Er is toen van verschillende kanten op gewezen, dat wie A zegt, ook B moet zeggen. Ik zou tot de Minister willen zeggen: Laat hij B zeggen. Laat hij er helemaal van overtuigd zijn, dat een goede speelfilmproductie er op korte termijn komen moet en komen kan. Onze docu mentaires, de behoeften van de televisie, de groeiende belangstelling, het zijn alle voorwaarden, die het slagen kunnen bevor deren. Maar met het subsidiëren van één enkele film per jaar komen wij er beslist niet. Niet alleen omdat daarmede de Cinetone-studio onmogelijk te exploiteren valt, maar ook omdat dan niet onder de meest gunstige economische omstandighe den kan worden gewerkt. De opname capaciteit van het Nederlands Bioscoop bedrijf wordt door ter zake deskundigen gesteld op 3 Nederlandse tilms per jaar. Met een Overheidsbijdrage van 3 ton lijkt mij dit te verwezenlijken. Er ligt sinds enige tijd een plan op de tafel van de Minister, dat een uitvloeisel is van een opdracht, door een van zijn voorgangers verleend, en waarvoor ik gaarne de volle aandacht van de Minister vraag. Een tweede punt, dat hij de film van belang is, is de vorming van het publiek en met name ook van de jeugd. In het laatste nummer van ..De Nieuwe E e u w" heeft een van de medewerkers nog eens een lans gebroken voor een veel ruimere aandacht voor het probleem film en jeugd, wat niet alleen voor de pro ductie van goede films, maar ook voor het culturele besef van onze toekomstige Ne derlandse bioscoopbezoekers van de groot ste betekenis is. Op dit gebied van de filmvorming heeft het Nederlands Film instituut in het verleden reeds grote diensten bewezen. De Minister heeft, als ik mij goed herinner, in de Memorie van Ant woord gezegd, dat het Nederlands Film instituut op dit ogenblik niet meer voor subsidie in aanmerking kan komen, maar dat het door een startsubsidie is geholpen. Ongetwijfeld is dit laatste juist. Voor de normale distributie van films ten behoeve van culturele organisaties zou ik dan ook bij de Minister op dit ogenblik niet voor subsidie willen pleiten, omdat het ook niet I

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1955 | | pagina 3