Boeken over film
Bij de uitgever J. Muusses te Purmerend, die zich de
laatste tijd verdienstelijk toelegt op uitgaven, de film be
treffende, zijn kortelings twee werken verschenen, die aan
dacht verdienen, te weten „De film in beeld" door
Dr. J. Peters en A. van Driel, alsmede „Inleiding
tot de problemen van film en jeugd"
door Leo Lunders O.P. Twee zeer onderscheiden werkjes,
die echter beide toch de verhouding film en jeugd raken.
Het eerste werk is een platenboek, dat iedere filmlief
hebber bij de eerste aanblik zal herkennen als een boek
dat verwant moet zijn aan Richter's befaamde en nooit
overtroffen werk „Filmgegner von heute, Filmfreunde von
morgen" en aan het platenboek van de Zwitser Peter
Bachlin, waarmede ik niet zeggen wil, dat het daardoor
aan waarde zou inboeten. Het boek van Peters en van
Driel staat tussen beide werken in. Ik zou het minder
oorspronkelijk en minder overtuigend willen noemen dan
het boek van Richter, maar helderder en instructiever dan
dat van Bachlin. Wat de eerste opmerking betreft, zij ligt
voor de hand, want Richter is nu eenmaal de eerste
geweest, die deze publicatievorm heeft gekozen en ieder
later komend werk in dezelfde trant, moet de vergelijking
tolereren. Daar valt niet veel aan te doen. Maar ook de
spanningen tussen teksten en beelden zijn bij Richter
klemmender, functioneler. Hij richt zich dan ook nadruk
kelijker tot de reeds min of meer erudieten in filmzaken,
terwijl Peters en van Driel, zonder de erudiet te willen
overslaan, toch meer gedacht zullen hebben aan hen. die
nog aan het begin van hun filmbelangstelling staan. En
die kunnen heel wat leren uit het overzichtelijke werk, met
name, hoe beelden en geluiden tegenover elkaar staan en
samen kunnen gaan in de film, hoe het rhythme de expres
sie van de film bepaalt, hoe bijkomstig het aandeel der
sterren is, welke waarde men aan de close-up moet toeken
nen, wat men onder decoupage en montage heeft te ver
staan. Het wordt allemaal op eenvoudige wijze behandeld
en men kan zeggen dat de beknoptheid, die de volledigheid
ietwat in de weg staat, toch een deugd mag heten, omdat
zij niet meer energie van de lezer vraagt, dan voldoende
mag geacht worden om enigszins op de hoogte te komen
van het filmgeheim. Vooral de jeugdige lezer zal door die
beknoptheid worden gediend. Buiten alle vergelijking om
is „Film in beeld" een welkom boek omdat het op een
voudige wijze en voor het eerst in Nederland betoogt, wat
een betoog waard is.
Het platenboek is door Muusses bijzonder fraai verzorgd.
Het is uitgegeven onder auspiciën van het Nederlands
F i 1 m i n s t i t u u t en de stichting Film en Jeugd en met
medewerking van het Ministerie van Onderwijs, Kunsten
en Wetenschappen.
Het boek van Lunders is een vertaling uit het Frans.
Het gaat de moeilijke problemen van film-en-jeugd te lijf
en komt er rond voor uit dat de wetenschappelijke be
langstelling voor die problemen niet altijd van het juiste
standpunt is uitgegaan, of liever dat het onjuiste stand
punt bij de beoordeling van de confrontatie tussen film
en jeugd, niet altijd wetenschappelijk verantwoord is ge
weest, vooral waar het morele opvattingen betreft. Het is
voornamelijk de psychologische kant van het filmpro-
bleem, dat Lunders in het oog vat, hoewel hij toch ook de
aesthetische facetten niet uit de weg gaat. Ten deze echter
moeten we hem een te grote oppervlakkigheid en een al
te summiere behandeling verwijten. Wat hij met name van
de elementen van de filmtaal vertelt, is behalve ten dele
onjuist bovendien toch te kortademig om informatief te
kunnen zijn, laat staan indruk te kunnen maken. Alleen
al uit overwegingen van psychologische aard had de
schrijver dit kunnen bedenken.
Interessant wordt het boekje van Lunders waar hij de.
jeugd tegenover de film plaatst en nagaat, welke invloed
de filmtaal op de kinderen heeft, kan hebben of ver
moedelijk heeft. Daarbij maakt hij uiteraard onderscheid
tussen de leeftijdsgrenzen. Kinderen van zeven jaar
reageren anders dan kinderen van twaalf. In dit hoofd
stuk komt Lunders voor de dag met rapporten en menin
gen, die ontstaan zijn uit het onderzoek van verschillende
werkers op zijn terrein. Natuurlijk wordt aandacht be
steed aan de vraag, in hoeverre de film de jeugdcrimina
liteit bevordert of bevorderd heeft. Zet de film aan tot
moord, tot een lichtzinnig leven? Ziedaar vragen, die
sommigen met verbazingwekkende vlotheid beantwoorden,
maar waar Lunders erg voorzichtig mee is. Men leze zijn
betoog, dat zich niet door statistieken laat meesleuren,
die misschien niet helemaal zuiver zijn en wel eens een
gevolg kunnen zijn van Part de grouper les chiffres.
De schrijver bepleit ook een filmvorming voor de jeugd,
een vorming, die dan niet een negatieve waarschuwing
is maar een positieve voorlichting.
In het hoofdstuk „Vorming na de schoolperiode'" meent
de schrijver hier en daar een zeker formalisme te moeten
signaleren, dat onder meer zou gebleken zijn uit de ver
werping van de film Henri V door sommige critici, die
volgens hem de film te vee! zien als een vormkunst. Hier
wrijft men zich even de ogen uit. Geen criticus immers
beschouwt de film méér dan de andere kunsten
als een vormkunst. Integendeel is het streven erop gericht,
de harmonie tussen vorm en inhoud te achterhalen in de
film en die harmonie hartstochtelijk te eisen. Zij, die be
weren dat de film het doen kan met minder vormgeving,
dan de andere kunsten, onderschatten en benadelen de
filmkunst. Een paedagoog zal daar wellicht gemakkelijker
toe komen dan een aestheet, maar de aestheet heeft nu
eenmaal meer recht van spreken, nademaal ook de
aesthetische verzorging van de film een bijdrage levert
in de invloed, die een film uitoefent op wie dan ook.
Bij deze enkele aantekeningen wil ik het laten, maar
toch niet zonder de wens uit te spreken dat men bij de
bestudering van de problemen film-en-jeugd het artistieke
element niet en nooit zal verwaarlozen.
A. van Domburg
„De feitelijke situatie is nu aldus, dat voor alle verma
kelijkheden met uitzondering van de bioscopen, de be
lasting naar de toegangsprijs 20 bedraagt. Alleen het
bioscoopbezoek wordt met 25 belast.
Een uniform tarief voor de vermakelijkheidsbelasting
de wenselijkheid daarvan wordt onzerzijds eveneens voor
gestaan kan dus niet anders betekenen dan het alsnog
terugbrengen van het heffingspercentage voor de biosco
pen tot 20. Wij hebben hieromtrent in ons eerder aange
haald voorstel "van 6 Juli 1954 reeds uitvoerig ons gevoelen
kenbaar gemaakt. Onze gedachten over dit vraagstuk zijn
sindsdien niet veranderd. Nog steeds kunnen wij niet in
zien, op welke redelijke gronden het vermaak zwaarder
moet worden belast zodra dit niet in een schouwburgzaal,
in een circustent, op kermissen of bij sportevenementen,
doch in een bioscoop plaats vindt."
(Burgemeester en Wethouders van Hilversum in
hun brief dd. 29 November 1954 aan de Raad"
dezer gemeente.)