tussen leden onderling met uitsluiting van de burgerlijke rechter zijn onderworpen aan de Bondsarbitrage, zoals die is geregeld in dat Arbitragereglement: dat dus de Commissie van Geschillen bevoegd is van het onder havige geschil kennis te nemen en daarin uitspraak te doen als arbitragecollege, welks beslissingen vatbaar zijn voor hoger beroep bij de Raad van Beroep van de Nederlandsche Bioscoop-Bond: dat de journaalovereenkomst d.d. 13 Juni 1952 waarop het geschil betrekking heeft, weliswaar is aangegaan tussen gedaagde en „de heer Schaap, Roxy Theater, Den Haag", maar dat partijen het erover eens zijn, dat met de heer Schaap kennelijk eiseres is be doeld en dat deze overeenkomst dan ook geacht moet worden tussen partijen te zijn aangegeven dat gedaagde terecht het standpunt inneemt, dat deze overeen komst wegens het verstrijken van de opzeggingstermijn tot 1 Januari 1956 is verlengd: dat het beroep van eiseres op mondelinge afspraken en toezeg gingen die overigens door gedaagde worden betwist faalt, omdat ten eerste de verlengingsclausule en de wijze waarop zij in het contract voorkomt aan duidelijkheid niets te wensen overlaten, ten tweede het aanwezig zijn van zulk een clausule in de journaal- contracten van nagenoeg alle journaalleveranciers aan de leden van de Bond algemeen bekend is en ten derde het contract de bepaling bevat, dat niet bevestigde mondelinge afspraken ongeldig zijn dat eiseresses verwijt, als zou gedaagde ongeoorloofde pressie op eiseres hebben uitgeoefend door het leveren van hoofdfilms afhan kelijk te stellen van het afsluiten van de journaalovereenkomst, ongegrond moet worden geacht: dat dit verwijt immers alleen steun zou kunnen vinden in arti kel 8 van het Aanvullingsreglement Bondsvoorwaarden, waarin is bepaald, dat een vertoningsovereenkomst inzake hoofdfilms geen bepalingen omtrent andere films mag bevatten: dat eiseres echter in gebreke is gebleven te bewijzen, dat zij met gedaagde een overeenkomst inzake hoofdfilms is aangegaan, waarbij haar de verplichting tot het afsluiten van het journaalcontract is opgelegd; dat al hetgeen partijen verder in het geding hebben gebracht als zijnde niet ter zake dienende buiten beschouwing kan blijven; dat uit het vorenstaande volgt, dat de door gedaagde bij de Kilmhuurschuld-Commissie tegen eiseres ingediende klacht gegrond is en dat deze Commissie eiseres terecht heeft gesommeerd het aan gedaagde verschuldigd bedrag te voldoen en de gespecificeerde opgave der recette in te, dienen; dat derhalve aan eiseres haar vordering moet worden ontzegd met haar veroordeling in de geschilkosten welke de Commissie heeft bepaald op 50. RECHTDOENDE ALS GOEDE MANNEN NAAR BILLIJK HEID: ONTZEGT eiseres haar vordering; VEROORDEELT haar in de geschilkosten ad ƒ50.— (vijftig gulden). Aldus gewezen te Amsterdam 2 Februari 1955. In zake: UNIVERSAL INTERNATIONAL FILMS NEDERLAND N.V., gevestigd te Amsterdam en kantoor houdende aldaar aan het Rokin 69. eiseres, contra J. VAN BENTUM wonende te Wassenaar aan de Jonkerlaan 64 aldaar en exploiterende de bioscoop Flora Palace te Aalsmeer, gedaagde. De Commissie van Geschillen (Eerste Kamer) van de Nederland sche Bioscoop-Bond, volgens de Statuten en het Arbitrage-Reglement van die Bond benoemd en aangewezen als arbitrage-college voor de beslechting van geschillen tussen leden van de Bond onderling; IN AANMERKING NEMENDE: dat eiseres bij request dd. 30 December 1954 een geschil tegen gedaagde heeft aanhangig gemaakt, van welk request een afschrift aan dit vonnis is gehecht en hetwelk beschouwd wordt als hier te zijn ingelast; dat de Commissie partijen heeft opgeroepen tot haar zitting, gehouden op Woensdag, 2 Februari 1955 op het Bondsbureau, Jan Luykenstraat 2 te Amsterdam; dat aldaar verschenen zijn de heer B. J. Schimmel, directeur van eiseres, en gedaagde persoonlijk; dat gedaagde in hoofdzaak heeft verklaard, dat hij van eiseres de film ..Abbott en Costello op glad ijs"' heeft gehuurd voor matineevoorstellingen op 25 en 26 December 1954: dat hij erop gerekend heeft, dat eiseres de usance zou volgen om deze hoofd film, die slechts 2237 meter lang is, aan te vullen met bijwerk, opdat het programma de voor een normale voorstelling vereiste lengte zou hebben: dat eiseres aanvulling met bijwerk echter ge weigerd heeft: dat zij daarmede in strijd met de usance in het Nederlandse film- en bioscoopbedrijf heeft gehandeld: dat gedaagde aan de hoofdfilm van 2237 meter voor zijn matineevoorstellingen niet voldoende had en dus genoodzaakt was van derden bijwerk te huren; dat hij zich dan ook gerechtigd acht de fimhuur van dit bijwerk ad in mindering te brengen op de filmhuur, welke hij aan eiseres voor de hoofdfilm te betalen had: dat de heer B. J. Schimmel namens eiseres hiertegen in hoofd zaak heeft aangevoerd, dat eiseres met gedaagde blijkens de schrif telijke bevestiging van 16 November 1954 een overeenkomst is aangegaan alleen voor de verhuur en huur van de film „Abbott en Costello op glad ijs"; dat in deze bevestiging de lengte der film, namelijk 2237 meter, en de auteursprijs, namelijk der netto recette, zijn vermeld: dat eiseres het niet betalen van de volle overeengekomen auteursprijs als contractbreuk beschouwt; dat eiseres derhalve van gedaagde vordert betaling van het ten onrechte ingehouden bedrag ad dat eiseres voor deze zaak kosten heeft gemaakt en extra werkzaamheden heeft moeten verrichten, weshalve zij tevens van gedaagde vordert een schadevergoeding van f 100,of zoveel minder als de Commissie goeddunkt; OVERWEGENDE: dat beide partijen lid van de Nederlandsche Bioscoop-Bond zijn en dat ingevolge het bepaalde in artikel 32 der Statuten en arti kel 1 van het Arbitrage-Reglement van die Bond alle geschillen tussen leden van de Bond met uitsluiting van de burgerlijke rechter zijn onderworpen aan de Bondsarbitrage, zoals die is geregeld in dat Arbitrage-Reglement; dat dus de Commissie van Geschillen bevoegd is van het onder havig geschil kennis te nemen en daarin uitspraak te doen als arbitrage-college, welks beslissingen vatbaar zijn voor hoger beroep bij de Raad van Beroep van de Nederlandsche Bioscoop-Bond: dat bij gebreke aan een door beide partijen getekend contract de door eiseres aan gedaagde gezonden datumbevestiging dd. In November 1954 geacht moet worden een volledige omschrijving van hetgeen tussen partijen is overeengekomen te bevatten, waarbij in aanmerking moet worden genomen, dat gedaagde eerst met zijn briefkaart van 20 December 1954 om levering van bijwerk heeft gevraagd zonder evenwel te beweren, dat de inhoud van de beves tiging van 16 November j.1. zou afwijken van hetgeen tussen partijen was overeengekomen dat er usantieel geen verplichting voor film leveranciers bestaat om bij levering van een hoofdfilm aanvullend bijwerk te leveren, tenzij zulks is overeengekomen; dat van zulk een overeenkomst in het onderhavig geval niets is gebleken, doch dat integendeel uit de datumbevestiging van 16 November 1954 blijkt, dat eiseres slechts tot levering van de hoofdfilm gehouden was; dat gedaagde ingevolge artikel 8 van de Bondsvoorwaarden ver plicht is de volle overeengekomen auteursprijs te betalen: dat eiseresses vordering derhalve gegrond is en gedaagde mits dien moet worden veroordeeld tot betaling van het gevorderd be drag ad dat eiseres er niet in geslaagd is haar vordering tot schadever goeding wegens gemaakte kosten en extra werkzaamheden met bewijzen te staven en dat haar deze vordering derhalve moet wor den ontzegd: dat in aanmerking nemende de toewijzing van de hoofdvordering gedaagde moet worden veroordeeld in de geschilkosten, welke de Commissie heeft bepaald op ƒ50, RECHTDOENDE ALS GOEDE MANNEN NAAR BILLI1K- HEID: VEROORDEELT gedaagde om tegen behoorlijk bewijs van kwij ting aan eiseres te betalen een bedrag van ONTZEGT aan eiseres haar vordering tot schadevergoeding: VEROORDEELT gedaagde in de geschilkosten ad 50, Aldus gewezen te Amsterdam op 2 Februari 1955. 25

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1955 | | pagina 27