Een principiële rechterlijke beslissing
In de korte practijk van de toepassing der Werkloos
heidswet hebben zich reeds verschillende malen moeilijk-
lieden voorgedaan, welke grotendeels zijn toe te schrijven
aan de ruime, doch vage omschrijvingen, welke in deze
Wet zijn gebruikt. Ook de ondernemers in het bioscoop
bedrijf hebben deze moeilijkheden aan den lijve cnder-
vonden en wel speciaal met betrekking tot werknemers,
die slechts een klein aantal uren per week in de bioscopen
arbeid verrichten. In artikel 3 van de Werkloosheidswet is
namelijk bepaald, dat voor de toepassing van deze W et
niet als werknemers worden beschouw ,,zij, die in kon-
dienst werkzaamheden verrichten, die voor hen van bij
komstige aard zijn", zodat voor hen geen premie behoeft
te worden betaald.
De bedrijfsverenigingen, die in feite de Werkloosheids
wet uitvoeren, hebben het standpunt ingenomen, dat deze
uitzondering maar hoogst zelden voorkomt, dat wil zeggen
dat de bedrijfsverenigingen er van uitgaan, dat de neven
inkomsten van werknemers bijna nooit van bijkomstige
aard zijn.
Bij gebrek aan een behoorlijk wettelijk criterium voor
het begrip „werkzaamheden van bijkomstige aard" moest
er over deze kwestie worden geprocedeerd, ten einde vast
te stellen wat er nu wel en wat er niet onder „werkzaam
heden van bijkomstige aard" moet worden verstaan.
De Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging voor Zieken
geldverzekering, Kinderbijslagverzekering en Wachtgeld
en Werkloosheidsverzekering te Amsterdam heeft op
20 October 1953 een beslissing gewezen waarbij vastge
steld werd dat Mejuffrouw A. C. Hogendijk, exploi
terende de Amicitia Bioscoop te Franeker, een premie over
het in haar dienst door drie werknemers verdiende loon
aan de bedrijfsvereniging verschuldigd is. Van deze drie
werknemers werkte er één slechts enkele uren per week in
de bioscoop. Zijn hoofdberoep was dat van magazijn
bediende. De tweede werknemer had als hoofdberoep dat
van kantoorbockhandelaar en werkte circa veertien uren
per week in de bioscoop. De derde had ongeveer hetzelfde
aantal arbeidsuren en had ook een zelfstandig bedrijf,
namelijk dal van groentehandelaar en begrafenisonder
nemer.
Mejuffrouw Hogendijk maakte op advies van het Bonds
bureau gebruik van de mogelijkheid om tegen de beslis
sing van de bedrijfsvereniging beroep in te stellen bij het
daarvoor aangewezen scheidsgerecht der Federatie van
Bedrijfsverenigingen Meervoudige Kamer te Groningen.
Dit scheidsgerecht heeft de zaak behandeld op 3 Juni
1954, waarbij Mejuffrouw Hogendijk werd bijgestaan door
de heer H. W. Hagenberg van het Bondsbureau. Als
bezwaren tegen de beslissing van de Nieuwe Algemene
Bedrijfsvereniging zijn daarbij verschillende punten naar
voren gebracht waarbij het vooral van belang is, dat het
niet valt aan te nemen, dat de drie betrokken werknemers
ingeval zij hun betrekking bij de bioscoop in Franeker
verliezen, voor een uitkering ingevolge de Werkloosheids
wet in aanmerking zouden komen, aangezien zij immers
hun hoofdmiddel van bestaan behouden.
In zijn uitspraak bleek het scheidsgerecht met de raads
man van klaagster van oordeel te zijn, dat in het algemeen
als bijkomstig kunnen gelden werkzaamheden, die, wan
neer zij komen te ontbreken, geen werkloosheid veroor
zaken. Het scheidsgerecht overwoog verder, dat de regeling
der werkloosheidsverzekering gezien moet worden als één
geheel en dat het niet de bedoeling van de wetgever zal
zijn geweest bepaalde personen slechts als werknemer te
beschouwen voor de heffing van premie en niet voor het
toekennen van een uitkering.
Verder overwoog het scheidsgerecht, dat twee van de
drie betrokken werknemers bij het wegvallen van de werk
zaamheden in de bioscoop ook als werkloos kunnen wor
den beschouwd, zij het slechts ten dele. In zijn beslissing
heeft het scheidsgerecht de inkomsten van de drie betrok
ken werknemers uit de nevenwerkzaamheden in de bio
scoop vergeleken met hun inkomsten uit hun hoofdmiddel
van bestaan. Het was van mening, dat slechts in één van
de drie gevallen de werkzaamheden in de bioscoop als
van bijkomstige aard geacht konden worden te zijn. De
beslissing van de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging
werd dan ook vernietigd, maar Mejuffrouw Hogendijk
werd veroordeeld om werkloosheidspremie voor twee van
de drie werknemers te betalen.
Tegen deze beslissing stelde de bedrijfsvereniging hoger
beroep in bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht,
daarbij verzoekende de uitspraak van het scheidsgerecht
te vernietigen en alsnog de beslissing van de bedrijfsver
eniging te bevestigen. De bedrijfsvereniging voerde name
lijk aan, dat de derde werknemer met zijn werkzaamheden
in de bioscoop een inkomen heeft verdiend, dat nog bijna
één zevende gedeelte van zijn totale inkomsten in het
desbetreffende tijdvak heeft uitgemaakt. Hiertegen is van
de zijde van de werkgeefster aangevoerd, dat zij het stand
punt volledig handhaaft, dat het aantal uren dat de drie
werknemers in kwestie in de bioscoop werken en het loon,
dat zij daarmede verdienen zodanig zijn, dat deze werk
zaamheden voor hen van bijkomstige aard zijn in de zin
van de Werkloosheidswet. Daaraan is toegevoegd, dat de
drie werknemers hun hoofdmiddel van bestaan elders heb
ben en dat het in strijd met de geest en de opzet van de
Werkloosheidswet zou zijn aan deze werknemers, als zij
hun bijverdiensten van de bioscoopwerkzaamheden zouden
verliezen, maar hun hoofdmiddel van bestaan behouden,
wachtgeld of werkloosheidsuitkering toe te kennen. Er is
aan herinnerd, dat het scheidsgerecht de juistheid van dit
standpunt in het geval van één der drie werknemers heeft
erkend en er is op gewezen, dat het Mejuffrouw Hogendijk
moeilijk is het bewijs te leveren, dat de inkomsten van
de andere twee werknemers respectievelijk als zelfstandig
kantoorboekhandelaar en als zelfstandig groentehandelaar
begrafenisondernemer aanzienlijk groter moeten zijn dan
in de uitspraak van het scheidsgerecht is gesteld en dat
zij derhalve van het instellen van hoger beroep heeft afge
zien. Geconcludeerd is, dat er voor het in de Werkloos
heidswet genoemde begrip „werkzaamheden van bijkom
stige aard" geen enkele ruimte overblijft, als men een
werkzaamheid van zeven uur per week met een beloning
van iets meer dan 7,per week ook al niet als bijkom
stig zou beschouwen, zoals de bedrijfsvereniging heeft
gedaan.
De in deze zaak gewezen uitspraak van de Centrale
Raad van Beroep van 26 April 1955 is voor de werkgevers
in het bioscoopbedrijf zo belangrijk, dat wij de rechts
overwegingen van de uitspraak hieronder volledig laten
volgen, omdat nu in hoogste instantie is uitgemaakt, dat
het in de Werkloosheidswet genoemde begrip „werkzaam
heden van bijkomstige aard" heel wat ruimer moet worden
opgevat dan de bedrijfsvereniging heeft gedaan.
Wij zijn er van overtuigd, dat vooral in de kleinere
ondernemingen nog heel wat personen werkzaam zijn, wier
11