werkzaamheden blijkens deze uitspraak als bijkomstig
moeten worden beschouwd en waarvoor dus geen premie
ingevolge de Werkloosheidswet behoeft te worden betaald.
De rechtsoverwegingen van de uitspraak van de Centrale
Raad van Beroep luiden als volgt:
„Overwegende, dat de Raad zich verenigt met de eerste
twaalf rechtsoverwegingen der aangevallen uitspraak en
die rechtsoverwegingen overneemt;
Overwegende voorts ten aanzien van de vraag of de
werkzaamheden, door Y. B., P. B. en D. S., in loondienst
van gedaagde in het tweede halfjaar van 1952 verricht,
voor hen van bijkomstige aard waren, dat voor de Raad,
mede op grond van een bij het beroepschrift overgelegd
nader rapport, dd. 20 Juli 1954, en van een door P. B.
op verzoek van 's Raads fungerende voorzitter ingezonden
schrijven, dd. 18 Maart 1955, vaststaat:
a. dat in de bioscoop van gedaagde van September tot
en met April in de regel vijf voorstellingen per week
werden gegeven, namelijk des Zondags een middag- en een
avondvoorstelling en op Maandag, Vrijdag en Zaterdag
een avondvoorstelling; dat in de maanden Mei en Augus
tus als regel vier voorstellingen per week werden gege
ven, namelijk op Zondag-, Maandag-. Vrijdag- en Zater
dagavond; dat in de maand Juni in de regel twee
voorstellingen per week werden gegeven en dat de bio
scoop gedurende de maand Juli was gesloten; dal een
voorstelling ongeveer 3]/2 uur duurde;
1). dat in die bioscoop P. B. bij alle voorstellingen
werkzaam placht te zijn als operateur tegen een loon van
5,per voorstelling en dat hij in dienst van gedaagde
over het jaar 1952 1.280,heeft verdiend; dat hij als
hoofdberoep dat van kantoorboekhandelaar uitoefende en
in dit beroep over het jaar 1952, volgens zijn eigen op
gave 2.400,heeft verdiend
c. dat D. S. voor gedaagdes bioscoop uithangbiljetten
rondbracht, films verstuurde en inpakte en kachels stookte,
voor welke werkzaamheden hij een vaste vergoeding ont
ving van 5,per week, en voorts bij de voorstellingen
placht werkzaam te zijn als suppoost, soms als kassier,
legen ƒ3,70 per voorstelling; dat hij in dienst van
gedaagde over het jaar 1952 ƒ1.193,70 heeft verdiend;
dat hij overigens werkzaam was als zelfstandig handelaar
in groente en fruit en als zelfstandig begrafenisonder
nemer, in welke beroepen hij over het jaar 1952, volgens
zijn eigen opgave, onderscheidenlijk 1.335,05 en 643,
heeft verdiend
d. dat Y. B. in de bioscoop van gedaagde in de regel
alleen des Zaterdags- en Zondagsavonds werkzaam was,
als controleur van kaartjes en tevens als reserve-operateur,
en 3,50 per voorstelling ontving, en dat hij over hel.
jaar 1952 in gedaagdes dienst ƒ445,heeft verdiend;
dat zijn hoofdberoep, in dienst van een andere werk
geefster, is dat van magazijnbediende, en hij hierin over
bel jaar 1952 ƒ2.600,heeft verdiend;
Overwegende dat de Raad van oordeel is, dat ten aan
zien van evengenoemde Y. R., gelet op de duur van zijn
arbeid voor gedaagde en op de hieruit verkregen inkom
sten in vergelijking met zijn werktijd en inkomen als
magazijnbediende, ongetwijfeld moet worden gezegd, dat
de werkzaamheden in dienst van gedaagde voor hem
slechts van bijkomstige aard waren;
Overwegende dat het naar 's Raads oordeel twijfelachtig
is, of dit ten aanzien van P. B. en D. S. eveneens moet
worden aangenomen;
dat de Raad tot het oordeel is gekomen, dat dit toch
inderdaad het geval is, met name omdat zij hun werk
zaamheden voor gedaagde verrichtten naast arbeid als
zelfstandige en deze arbeid voor hen een volledige, althans
bijna volledige dagtaak opleverde;
Overwegende dat mitsdien de drie vorengenoemde per
sonen krachtens het bepaalde in artikel 4, eerste lid.
aanhef en onder g, der Werkloosheidswet voor de toe
passing van deze wet niet als werknemer konden worden
beschouwd;
Overwegende dat niet is gesteld of gebleken, dat voor
gedaagde in het tweede halfjaar van 1952 overigens per
sonen werkzaam zijn geweest, die moeten worden aange
merkt als werknemer in de zin der Werkloosheidswet,
zodat moet worden beslist als hierna is vermeld;
RECHTDOENDE IN NAAM DER KONINGIN!
Vernietigt zowel de uitspraak, waarvan beroep, als de
bestreden beslissing;
Bepaalt, dat gedaagde over het tweede halfjaar van 1952
geen premie ingevolge de Werkloosheidswet is verschul
digd.
Aldus gewezen in raadkamer door de heren Meesters:
A. Blom, fungerend-voorzitter, P. J. Rutgers van der Loef f
en P. A. G. Ubink, leden, in tegenwoordigheid van Mr.
W. H. Schipper, substituut-griffier, en uitgesproken dooi
de fungerende voorzitter ter openbare terechtzitting van
26 April 1955."
J~{unkering naar hel onbekende, dat achter de
verre horizon ligt. spreekt uit deze eenzame jon-
gensfiguur. Uit de jilm
..VJFMEN MAAR!"
van rlermari van tier ilorst