Axel
's-Gr
Sedert het verschijnen van de vorige aflevering van
dit orgaan hebben de raden van onderstaande gemeen
ten besloten tot wijziging van de verordeningen tot
heffing van een belasting op vermakelijkheden of zijn
in deze gemeenten wijzigingen in werking getreden
krachtens reeds eerder genomen besluiten.
nhage
Op 22 April j.1. hebben Burgemeester en Wethouders
van 's-Gravenhage aan de Raad laten weten, dat zij tot de
conclusie gekomen waren, dat er aanleiding bestond het
percentage van de vermakelijkheidsbelasting op filmvoor
stellingen te herzien.
Het College memoreerde hoe bij Raadsbesluit van
15 Maart 1948 de belasting op filmvoorstellingen in het
algemeen verhoogd werd van 20 tot 35 Deze verhoging
was door Burgemeester en Wethouders op aandrang van
de zijde der Regering voorgesteld. En hoewel de Raad
formeel bevoegd was in dezen een afwijzend standpunt in
te nemen, werd hij door bedoelde richtlijnen min of meer
in een dwangpositie gebracht, aangezien deze belasting
aanvankelijk werd verbonden met de financiële verhouding
tussen het Rijk en de gemeenten.
Ingevolge de (later ingetrokken) kortingsclausule in de
„Noodvoorziening gemeentefinanciën 1948" bestond
immers de mogelijkheid dat bij niet-invoering van deze
belastingverhoging een korting op de uitkeringen uit het
Gemeentefonds zou worden toegepast.
Naar bekend is door de Nederlandsche Bioscoop-Bond
een krachtige strijd tegen het heffingspercentage 35 ge
voerd, waarbij er in de laatste jaren vooral op is gewezen,
dat de gunstige resultaten, zoals die in de na-oorlogse
jaren in het bioscoopbedrijf werden bereikt, thans tot het
verleden behoren, terwijl anderzijds aanzienlijke investe
ringen zijn te verwachten ter toepassing van nieuwe tech
nische vindingen en hulpmiddelen. In dit verband heeft
de Afdeling Den Haag van de Bond de aandacht gevestigd
op de groeiende concurrentie op het gebied der onlspan-
ningsmedia, met name op de ontwikkeling der televisie,
welke concurrentie het bioscoopbedrijf in zijn mogelijk
heden bij de huidige lastendruk nog sterker zal beperken.
In het licht der recente ontwikkeling hebben Burge
meester en Wethouders zich de vraag gesteld of aan het
verzoek van de Bioscoop-Bond kan worden tegemoet ge
komen.
De hun College ten dienste staande cijfers tonen aan,
dat de daling in bezetting in de jaren 1946 tot en met
1951 de bedrijfsuitkomsten in sterkere mate heeft beïn
vloed dan de verhoging van de bioscooptarieven sinds
1947. Bovendien heeft sedert het laatstgenoemde jaar een
belangrijke kostenstijging plaats gevonden, welke de
winsten van het bioscoopbedrijf eveneens heeft doen ver
minderen.
Afgezien van de budgetaire gevolgen van een eventuele
belastingverlaging, dus objectief bezien, meenden Burge
meester en Wethouders uit de vermelde gegevens te mogen
concluderen, dat het onder de gewijzigde omstandigheden
niet meer rechtvaardig is te achten het destijds voor de
bioscopen gemaakte onderscheid in de belastingheffing te
bestendigen.
Een verlaging van het heffingspercentage 35 voor in
bioscoopvoorstellingen vertoonde speelfilms tot 25 kwam
hun College redelijk voor. De bioscopen zouden dan voor
wat deze films betreft weliswaar 5 zwaarder worden
belast dan vóór 1948, doch de in deze Gemeente in het
algemeen nog niet ongunstig te noemen exploitatie
uitkomsten van het bioscoopbedrijf, alsmede het hierna
voorgestelde lagere heffingspercentage voor de zoge
naamde „artikel 1-films" en de Nederlandse films recht
vaardigen naar de mening van het College dit betrekkelijk
geringe verschil.
Met betrekking tot de vaststelling van het heffingsper
centage voor de „artikel 1-films" merkten Burgemeester
en Wethouders op, dat het huns inziens aanbeveling ver
dient het in 1948 in de Verordening gebrachte onderscheid
tussen deze films en de gewone speelfilms te handhaven.
Zij zien hierin namelijk een stimulans voor de bioscoop
exploitanten tot vertoning van dergelijke films. Op deze
wijze meenden Burgemeester en Wethouders dat de Ge
meente zij het langs indirecte weg een bijdrage
levert tot een verantwoorde ontspanning voor brede lagen
der bevolking. Zij achtten het daarom wenselijk ook de
belasting voor deze films te verminderen en van 20 te
brengen op 15
Daarnaast gaven Burgemeester en Wethouders de Raad
in overweging, teneinde de opkomende Nederlandse
filmindustrie enigszins te steunen, voor de Nederlandse
film een zelfde gedragslijn te volgen als ten aanzien van
de „artikel 1-films" was voorgesteld en het heffingsper
centage hiervoor eveneens te stellen op 15. Hieraan waren
dan de voorwaarden te verbinden, dat de film in Neder
land moet zijn vervaardigd en de tekst daarvan in de
Nederlandse taal wordt gesproken, terwijl zij bovendien
in het vertoonde programma de hoofdfilm moet vormen.
De Raad van 's-Gravenhage heeft in zijn op Maandag
2 Mei j.1. gehouden vergadering deze voorstellen van
Burgemeester en Wethouders ongewijzigd aanvaard.
,De wijziging wordt geacht in werking Ie zijn getreden
met ingang van 1 Januari 1955.
Ingevolge bij Koninklijk besluit verkregen goedkeuring
is met ingang van 2.1 April 1955 in de gemeente Axel een
gewijzigde verordening op de heffing der vermakelijk
heidsbelasting in werking getreden.
De heffing op gewone filmvoorstellingen bedraagt thans
20 en die op voorstellingen, waarin uitsluitend Neder
lands journaal en/of films als bedoeld in artikel 1, tweede
lid sub 2 van de Bioscoopwet worden vertoond, 10
Het desbetreffende raadsbesluit dateert van 25 Januari
1955.
Woerden
Het College van Burgemeester en Wethouders van Woer
den heeft de Raad het voorstel gedaan een einde te maken
aan het onderscheid in belastingheffing tussen filmver
toningen en toneelvoorstellingen en dergelijke door vast
stelling van een uniform tarief van 20
De Raad heeft dit voorstel in zijn op 21 Januari 1955
gehouden vergadering aanvaard.
De gewijzigde verordening is met ingang van 1 Mei j.1.
in werking getreden.
14