van de Commissie van Geschillen gebleken is, dat het geïntimeerde
uitsluitend ging om het vinden van een plaatsingsmogelijkheid voorv
de copie van Roxy; dat geïntimeerde, die in October al wist dat
appellante haar journaal niet meer wenste, tot na Januari gewacht
heeft een geschil aanhangig te maken; dat zij dit eerder had kun
nen doen; dat het feit dat de heer Schaap tot 15 October in het
buitenland vertoefde het voeren van besprekingen niet had behoe
ven te beletten: dat immers het overleg met de heer Pellikaan had
kunnen plaats vinden, die iedere Maandag op de beurs is; dat de
directeur van geïntimeerde bij de behandeling van deze zaak voor
de Commissie van Geschillen heeft verklaard, dat indien appellante
de copie zou kunnen plaatsen, hij haar niet tot afname zou ver
plichten; dat hij echter tot heden op appellantes brief van 25
Maart, geschreven vóór de oproep van de Raad van Beroep bekend
was, niet heeft geantwoord; dat indien appellante voor 1956 weer
een contract had afgesloten, zij zonder meer voor 1955 het journaal
niet had behoeven af te nemen, en de plaatsing van de copie dan
blijkbaar geen probleem had opgeleverd; dat dit probleem blijkbaar
eerst is ontstaan, toen appellante zich voor 1956 niet wilde binden;
dat appellante al jaren inplaats van voor het journaal
betaalt; dat voor 1955 de prijs nog steeds niet vaststaat: dat appel
lante van mening zijnde, dat het journaal per jaar werd afgesloten,
ook niet geschreven heeft geen verlenging te willen: dat zij er niets
meer voor voelt dit journaal af te sluiten, omdat zij voor premières
niet de beschikking over de nodige programma's krijgen kon; dat
appellante nog op het standpunt staat, dat indien zij verplicht is het
journaal voor 1955 af te nemen, zij dit zal doen
dat de heer Weening namens geïntimeerde in hoofdzaak heeft
verklaard, dat de brief van appellante van 25 Maart 1955 geïnti
meerde geen aanleiding heeft gegeven contact met appellante op te
nemen, omdat geïntimeerde zich weliswaar bereid heeft verklaard
en nog steeds bereid is de wederpartij, indien zij een gelijk
waardig contract met een niet-cliënt kan aanbieden, van haar ver
plichtingen te ontslaan, doch het door haar genoemde Thalia Thea
ter te Rotterdam daarvoor niet in aanmerking komt, aangezien de
exploitante van dit theater reeds tot haar cliënten behoort; dat zij
anderzijds niet bij voorbaat wil uitsluiten, dat indien de eerste week
copie voor Thalia geen navertoningen mocht krijgen, te zijner tijd
de copie van Roxy in Thalia wordt geplaatst; dat echter dient te
worden afgewacht of dit mogelijk is; dat met betrekking tot het
horen van de heer Van Buren door de Raad als getuige, onder de
aandacht van de Raad zij gebracht, dat bij geïntimeerde de regel
bestaat dat mondelinge afspraken met wie ook, uitsluitend na
schriftelijke bevestiging geldig zijn; dat geïntimeerde ieder jaar na
1 October een complete verzameling journaal-jaarcontracten aan
legt en daarom haar cliënten een nieuw contract toezendt, onder
mededeling dat het contract verlengd is, tot welke mededeling zij
niet verplicht is: dat vóór Januari geïntimeerde geen aanleiding
had te trachten de copie van appellante elders onder te brengen,
omdat zij op het standpunt stond dat deze contractueel gebonden
was; dat geïntimeerde aan dit contract niet twijfelde, hetgeen uit
de correspondentie blijkt; dat het daarom ook niet nodig was eer
der bij de Bondsarbitrage een geschil aanhangig te maken; dat de
contracten tot wederopzeggens toe lopen: dat de klanten die zich
slechts voor 1 jaar willen binden, zulks clausuleren of direct bij
ontvangst van het contract tot schriftelijke opzegging overgaan; dat
de opzeggingsclausule in de contracten staat, is nodig met het oog
op de samenstelling van een journaalcircuit; dat de bedoeling van
geïntimeerde met dit geschil nog steeds is een principiële uitspraak
te krijgen, waarna partijen nog altijd met elkaar kunnen praten;
dat de heer Van Buren namens geïntimeerde in hoofdzaak
heeft verklaard, dat appellante stelt dat hij haar bij het bewuste
telefoongesprek gelijk heeft gegeven, doch het cardinale punt daar
bij is, hoe de vraag van de heer Schaap luidde; dat de heer Schaap
vroeg, of het niet prettiger was dat het journaalcontract voor de
expiraüetermijn werd verlengd dan het achteraf toe te zenden; dat
spreker dit heeft toegegeven, hetgeen iets anders is dan de heer
Schaap stelt, en diens voorstelling van zaken dus onjuist is; dat in
de voorafgaande jaren meestal voor 1 October de journaalbespre-
kingen hebben plaats gevonden, hetgeen dit jaar niet mogelijk was,
omdat de heer Schaap tot half October in het buitenland vertoefde;
dat er geen aanleiding was te trachten de copie van Roxy elders
onder te brengen: dat getracht is appellante voor het standpunt van
geïntimeerde te winnen, en getïmeerde niet tegelijkertijd pogingen
in het werk kan stellen haar van haar verplichting af te helpen:
dat er tussen partijen nooit een journaalcontract voor slechts 1 jaar
is gesloten; dat ware dit wel zo geweest, zulks uit een bevestiging
zou hebben moeten blijken; dat appellante een percentage van 2
bedongen heeft, hetgeen al een jaar of zes gebruikelijk was: dat
het bij geïntimeerde usantieel is, dat in de contracten niets veran
derd wordt, doch dat afwijkingen in een apart schrijven worden
vastgelegd
OVERWEGENDE:
dat beide partijen lid zijn van de Nederlandsche Bioscoop-Bond
en dat ingevolge het Arbitrage-Bondsreglement alle geschillen tus
sen de leden onderling met uitsluiting van de burgerlijke rechter
zijn onderworpen aan de Bondsarbitrage, zoals geregeld in het
Arbitrage-Reglement
dat dus de Raad van Beroep bevoegd is van dit geschil in hoger
beroep kennis te nemen en daarin uitspraak te doen als arbitrage
college in tweede en hoogste instantie;
dat appellante overeenkomstig het daaromtrent in het Arbitrage-
Bondsreglement bepaalde tijdig in beroep is gekomen;
dat de grief van appellante in hoofdzaak hierop neerkomt, dat de
Commissie van Geschillen ten onrechte van oordeel is, dat de ver
lengingsclausule in het journaalcontract d.d. 13 Juni 1952 tussen
geïntimeerde en appellante voor haar van toepassing is;
dat de Raad na de zaak onderzocht te hebben deze grief echter
niet kan onderschrijven;
dat immers in de journaalcontracten van geïntimeerde, zoals
trouwens in de contracten van practisch alle journaalleveranciers,
een verlengingsclausule voorkomt, en deze in het onderhavige geval
niet schriftelijk is uitgesloten noch ongedaan is gemaakt door
schriftelijke en tijdige opzegging, doch dat wel in een afzonderlijk
schrijven steeds is vastgelegd dat het filmverhuurpercentage
zou zijn inplaats van de in het contract vermelde
dat op grond hiervan, mede in aanmerking nemende de con
tractuele clausule van geïntimeerde dat niet door haar kantoor be
vestigde mondelinge afspraken ongeldig zijn, door appellante wel
heel doorslaggevende bewijzen zouden moeten worden aangevoerd,
om het door haar gestelde, namelijk dat zij het journaalcontract
telkens voor 1 jaar afsloot, aannemelijk te maken;
dat zij hierin naar het oordeel van de Raad niet is geslaagd, nu
haar beroep op een usance die op dit punt in de loop der jaren
zou zijn ontstaan niet opgaat, omdat de uit die jaren overgelegde
stukken niets bewijzen omtrent het uitgangspunt van de besprekin
gen, die telkenjare over het journaal van het volgend jaar werden
gevoerd en de getuigenverklaring van de heer Van Buren niets ten
bewijze van haar standpunt heeft opgeleverd, en de Raad zich overi
gens geheel kan aansluiten bij hetgeen de Commissie van Geschil
len dienaangaande heeft overwogen, namelijk „dat de verlengings
clausule en de wijze waarop zij in het contract voorkomt aan duide
lijkheid niets te wensen overlaten, zulk een clausule in de journaal
contracten van nagenoeg alle journaalleveranciers aan de leden van
de Bond algemeen bekend is en het contract de bepaling bevat dat
niet bevestigde mondelinge afspraken ongeldig zijn";
dat derhalve het vonnis van de Commissie van Geschillen moet
worden bevestigd en appellante moet worden veroordeeld tot beta
ling van de arbitragekosten in beide instanties welke in tweede
instantie worden begroot op 100,zodat zij in totaal 150,ko
men te bedragen.
RECHTDOENDE ALS GOEDE MANNEN NAAR BILLIJKHEID:
BEVESTIGT het vonnis van de Commissie van Geschillen waar
van beroep
VEROORDEELT appellante tot betaling van de geschilkosten in
beide instanties, in totaal bedragende 150,(honderd vijftig gul
den).
Aldus gewezen te Amsterdam op 4 Juli 1955
In zake:
MAATSCHAPPIJ TOT EXPLOITATIE VAN HET CITY
THEATER te 's-Gravenhage N.V., gevestigd te 's-Gravenhage en
kantoorhoudende aldaar aan de Nieuwstraat 24, appellante, oor
spronkelijk eiseres, contra
N.V HOLLAND-AMERICA FILM BOOKING OFFICE, geves
tigd te Amsterdam en kantoorhoudende aldaar aan de Nieuwe
Doelenstraat 8, geïntimeerde, oorspronkelijk gedaagde.
De Raad van Beroep (Eerste Kamer) van de Nederlandsche
Bioscoop.Bond, ingevolge de Statuten en het Arbitrage-Reglement
van die Bond benoemd en aangewezen als arbitrage-college voor de
beslechting van geschillen in tweede en hoogste instantie tussen
leden van de Nederlandsche Bioscoop-Bond.
IN AANMERKING NEMENDE:
het vonnis in eerste aanleg van de Commissie van Geschillen
(Bijzondere Kamer) van de Nederlandsche Bioscoop-Bond, gewezen
op 17 Januari 1955, van welk vonnis de beslissing luidt:
„ONTZEGT aan eiseres haar vordering en veroordeelt haar in de
geschilkosten ten bedrage van 250,
33