IN AANMERKING NEMENDE VOORTS:
dat appellante bij request van 10 Februari 1955 beroep heelt
aangetekend tegen de uitspraak van de Commissie van Geschillen
(Bijzonder Kamer) d.d. 17 Januari 1955, van welk request afschrift
aan dit vonnis is gehecht en hetwelk wordt beschouwd als hier te
zijn ingelast;
dat de Raad partijen heeft opgeroepen tot zijn zitting op Dinsdag
5 April 1955 op het Bureau van de Nederlandsche Bioscoop-Bond,
Jan Luykenstraat 2 te Amsterdam, teneinde haar in de gelegenheid
te stellen haar wederzijdse standpunten nader mondeling toe te
lichten;
dat op gemelde tijd zijn verschenen Mr. H. Wilton, directeur
van appellante enerzijds en de heer P. Kijzer, directeur van
geïntimeerde anderzijds;
dat de heer P. Kijzer namens geïntimeerde in hoofdzaak heeft
verklaard, dat het zijn bedoeling was met appellante tot één trans
actie voor de drie films in kwestie te komen en niet tot drie sepa
rate transacties; dat echter om de transactie als geheel te kunnen
beoordelen over de drie films afzonderlijk gesproken moest worden;
dat geïntimeerde bijvoorbeeld over haar bezwaren met betrekking
tot het aanbod voor „Ali Baba" zou zijn heengestapt, indien het
aanbod voor de andere twee films zulks gecompenseerd had; dat
spreker naar eer en geweten er van overtuigd is, dat partijen op
25 September niet tot wilsovereenstemming zijn gekomen; dat hij
op bepaalde punten de condities van appellante niet redelijk achtte,
zoals in zijn brief van 27 September is uiteengezet; dat spreker wel
degelijk heeft laten uitkomen op 25 September, dat hij de zaak
nog moest overwegen; dat hij met zijn antwoord op de vraag van
Mevrouw Wilton of goede zaken waren gedaan, luidende: „Dat zal
nog moeten blijken" niets anders heeft willen zeggen dan dat nog
moest blijken of zaken waren gedaan; dat de uitleg die Mevrouw
Wilton aan deze woorden gaf een andere is, doch dat deze bedoe
ling niet in zijn woorden lag; dat spreker met de brief van 27 Sep
tember de relatie met appellante niet wilde verbreken; dat naar
zijn mening de deur voldoende is opengelaten voor verdere onder
handelingen; dat dit ook blijkt uit het feit dat er later nog een
bespreking tussen partijen is geweest; dat de brief op deze wijze
geschreven is om een reactie van de tegenpartij uit te lokken; dat
geïntimeerde onoverkomelijke bezwaren had tegen een datering van
de film „Het Huis onder verdenking" in de St. Nicolaasweek; dat
zij terecht andere exploitatiemogelijkheden in de film zag; dat op
27 September de films nog niet aan derden waren aangebodendat
moest worden afgewacht of zij elders voordeliger konden worden
verhuurd; dat toen spreker in het buitenland was dus na 27
September een exploitant uit Den Haag, die dringend om een
film verlegen zat telefonisch aan de secretaresse van geïntimeerde
heeft gevraagd, of de film „Het huis onder verdenking" voor 8
October nog vrij was; dat de secretaresse, die de brief van 27
September kende, hierop geantwoord heeft, dat zij meende van
wel; dat het inzetten van de film geheel onverwacht is geschied;
dat er zelfs geen vertoningscontract is opgemaakt en het percentage
zou worden bepaald op grond var* de met de film bereikte resul
taten; dat het reclamemateriaal pas de avond voor de inzetdatum
klaar was; dat er wel geen datumbevestiging voor deze vertoning
zal zijn; dat geïntimeerde op 5 October nog vrij was de film aan
appellante te verhuren; dat de film in Amsterdam de week voor St.
Nicolaas heeft gelopendat spreker veronderstelt, dat indien appel
lante niet op zijn brief had gereageerd hij zelf waarschijnlijk het
contact met geïntimeerde niet weer zou hebben opgenomen; dat
naar de mening van geïntimeerde het geschil naar aanleiding van
het tweede onderhoud is aanhangig gemaakt, omdat de heer Wilton
toen nog getracht heeft de films te hurendat de geïntimeerde toen
niet wilde onderhandelen onder de druk van een dreigend geschil;
dat als inzetdatum voor de film „Het huis onder verdenking" in
Den Haag 8 October en in Amsterdam de week voor St. Nicolaas
veel gunstiger ligt dan in Amsterdam de St. Nicolaasweek en in Den
Haag de week erna; dat een première in de St. Nicolaasweek
psychologisch ongunstig is; dat een verschil in redactie tussen de
verschillende punten van de brief van 27 September aan een toe
valligheid moet worden geweten; dat spreker ten aanzien van de
film „Ali Baba" gezegd heeft dat hij het aanbod van appellante
nog eens moest overwegen; dat Mr. Wilton zijn aantekeningen heeft
gemaakt in de overtuiging dat wilsovereenstemming bereikt was,
doch dat spreker dezelfde middag nog met de heer Meerburg over
de condities heeft gesproken onder de mededeling, dat hij deze niet
zo maar kon accepteren; dat spreker aan het einde van de bespre
king met Mr. Wilton op 25 September niet heeft gezegd dat zaken
waren gedaandat spreker indien een transactie tot stand was
gekomen een prolongatiecijfer voor de film „Ali Baba" van
niet onredelijk gevonden zou hebben; dat de film „Het huis onder
verdenking" thans weliswaar afzonderlijk is verhuurd, doch men op
grond van de bedrijfsusances mag verwachten, dat als een exploi
tant bereid is deze film te draaien hij de andere, betere, films niet
onwelwillend zal ontvangendat genoemde film tegen 25 is
verhuurd, welke conditie dezelfde is als met appellante was bespro
ken; dat alleen de inzetdatum gunstiger was; dat spreker gezegd
heeft tijdens de bespreking met de heer Wilton dat hij zich nog
eens over de zaak moest beraden, omdat er bij iedere film wel
bepaalde condities waren, waartegen hij bezwaren had
dat Mr. Wilton namens appellante in hoofdzaak heeft ver
klaard, dat hetgeen volgens de heer Kijzer in zijn brief van 27
September een aanbod van City zou zijn geen aanbod van City is,
doch een resultaat van vraag en aanbod over en weer, waarover
drie uur is gesproken; dat appellante ten stelligste haar standpunt
handhaaft, dat de films per film en per stad zijn afgesloten; dat
geïntimeerde voor Amsterdam de prolongatieclausule voor de film
„Ali Baba" heeft geaccepteerd, waaruit blijkt, dat deze film is
afgesloten; dat ook de datering van deze film is afgesproken, voor
dat de andere films ter sprake kwamen en dat hierover na enig
praten geen moeilijkheden meer waren; dat de film „Het huis onder
verdenking", die geïntimeerde zelf zwak vond, tenslotte aan de orde
is gekomen en partijen het ook hierover eens zijn geworden; dat
de besprekingen tussen partijen in een prettige sfeer plaats vonden;
dat de heer Kijzer aan het slot van de onderhandelingen niet heeft
gesteld, dat partijen geen zaken hadden gedaan, maar dat hij ook
niet het tegenovergestelde heeft gezegd; dat de heer Kijzer wel
heeft gezegd, dat de datum voor de film „Het huis onder verden
king" hem zwaar op de maag lag, hetgeen hij echter ook eerder had
verklaard; dat hij niet heeft doen uitkomen dat dit voor hem zo'n
onoverkomelijk bezwaar was, dat hij hierdoor niet tot zaken kon
komen zowel wat deze film als het geheel aangaat; dat spreker uit
niets de indruk heeft gekregen dat de heer Kijzer de zaak nog eens
moest overwegen; dat indien dit wel het geval zou zijn geweest hij
dezelfde middag de bespreking zou hebben voortgezet tot de zaak
tot een goed einde was gekomen;
dat spreker desgevraagd heeft verklaard, dat voor de onderhavige
film geen aanvraagformulieren zijn getekend.
OVERWEGENDE:
dat beide partijen lid zijn van de Nederlandsche Bioscoop-Bond
en dat ingevolge het Arbitrage-Bondsreglement alle geschillen tus
sen de leden onderling met uitsluiting van de burgerlijke rech
ter zijn onderworpen aan de Bondsarbitrage, zoals geregeld in dat
Arbitrage-Reglement
dat dus de Raad van Beroep bevoegd is van dit geschil in hoger
beroep kennis te nemen en daarin uitspraak te doen als arbitrage
college in tweede en hoogste instantie;
dat appellante overeenkomstig het daaromtrent in het Arbitrage-
Bondsreglement bepaalde tijdig in beroep is gekomen;
dat appellantes grief tegen het vonnis van de Commissie van
Geschillen is, dat deze ten onrechte zou hebben beslist dat appel
lante er niet in is geslaagd het bewijs te leveren, dat op 25 Sep
tember 1954 tussen partijen wilsovereenstemming is bereikt;
dat de Raad deze grief niet kan onderschrijven, aangezien het
geen appellante ten bewijze van het bereiken van deze wilsovereen
stemming heeft aangevoerd, de Raad tot geen ander oordeel dan dat
van de Commissie van Geschillen heeft kunnen brengen;
dat weliswaar vaststaat, dat tussen partijen op 25 September lang
durige en verregaande onderhandelingen zijn gevoerd over de films
„Ali Baba", „Meisjes zonder beroep" en „Het huis onder ver
denking", doch geen bewijs is geleverd dat deze onderhandelingen
tot wilsovereenstemming hebben geleid;
dat immers de aantekeningen van de directeur van appellante,
Mr. H. Wilton, die zeer gedetailleerde voorwaarden inhouden met
betrekking tot een huur en verhuur van de genoemde films en die
gezien de aard van de besproken punten doen uitkomen, dat tus
sen partijen de kwestie van deze huur en verhuur serieus aan de
orde was, van één van de partijen afkomstig zijnde zonder enige
accoordbevinding van de wederpartij op zichzelf niet kunnen bewij
zen, dat zij een wilsovereenstemming weergeven, wat er ook zij van
de overtuiging waarin zij werden gemaakt;
dat uit de verklaringen van beide partijen blijkt, dat aan het
einde van de bespreking op 25 September tussen hen niet met
zoveel woorden is vastgesteld, dat men zaken had gedaan, al heeft
de directeur van geïntimeerde, de heer P. Kijzer, anderzijds toen
ook niet nog eens nadrukkelijk gestipuleerd, bij zijn eisen te persis
teren, terwijl de uitlating van de heer Kijzer tegenover Mevrouw
Wilton na afloop van de bespreking geen houvast geeft voor het
standpunt van appellante, aangezien zij voor tweeërlei uitleg vat
baar is, al naar gelang men haar beziet in het licht van een bereikte
overeenstemming of van een niet bereikte overeenstemming;
dat indien men echter, gezien het uitvoerige, door Mr. H. Wilton
overgelegde, verslag van de bespreking d.d. 25 September 1954
34