Dit onderscheid in acteren treedt scherp
naar voren als men bijvoorbeeld in de
laatste acte van Brief encounter", het in
zichzelf gekeerde spel van de hoofdper
soon van de film vertolkt door Celia
Johnson vergelijkt met dat van haar
praatzieke vriendin, welke laatste rol niet
meer dan een „service-performance" is en
dus geen bijzondere inspanning vergt.
Spreker betoogde dat de volle ontwik
keling van de film als een vorm van dra
matische kunst afhankelijk is van het be
staan van films, welke karfltet c-
doot waarneming v e r du id e 1 ij-
k e n, wat een van fijn gevoel getuigende
samenwerking tussen de drie belangrijkste
bij het filmmaken betrokken figuren:
schrijver, regisseur en acteur vereist, leder
filmproducerend land heeft films voortge
bracht op dit hogere niveau, welke van het
samengaan van deze drie getuigen.
De film schijnt fundamenteel een vorm
van drama te zijn, welke een naturalis
tische vorm van voorstelling vereist, terwijl
het toneel in de grond rhetorisch en ge
kunsteld van aard is. Natuurlijk bestaat er
in de practijk geen vorm van kunst in
zulke onvermengde termen als deze en in
Cocteau's „La belle et la béte" en in
Eisensteins „Iwan de Verschrikkelijke" bij
voorbeeld kan men zien welk een doeltref
fend gebruik in de film kan worden ge
maakt van gekunstelde stilering. Maar de
grootste dramaturgen hebben zich nooit
met louter naturalisme op het toneel te
vreden gesteld, terwijl daarentegen de
grootste filmers altijd de neiging hebhen
naturalistische films te scheppen.
De twintigste eeuw bracht de film voort
en voegde daarmede een nieuwe kunst aan
de dramatische kunsten toe, concludeerde
de heer Manvell aan het einde van zijn
voordracht. Voor alles is en blijft de film
steeds een internationale aangele
genheid, terwijl het toneel altijd natio
naal blijft. Immers eerst door de film is
men beginnen te leren wat voor mensen
er in andere landen wonen. Het is onge
twijfeld zo, dat men door de film het meest
leert van de eigen aard van een volk.
Daardoor biedt zij ongekende mogelijkhe
den voor een internationaal begrip voor
nationale aard en temperament.
Men kan moeilijk de grote beschavende
invloed ontkennen, welke goed acteren op
het publiek uitoefent en het nauwlettend
waarnemen er van door de film, is een
van haar grootste geschenken aan de
mensheid.
Ter illustratie van deze inleiding werden
de afscheidsscène uit „Brief encounter",
de kroningsscène uit „Iwan de Verschrik
kelijke" en een fragment uit „Olivier
Twist" vertoond.
Bij de talrijke vragen welke Dr. Man
vell gesteld werden kwamen twee kwesties
naar voren, die herhaaldelijk aan de orde
worden gesteld.
De eerste betrof de al dan niet wense
lijkheid om met amateurfilmspelers te wer
ken, waaraan onmiddellijk de tweede
vraag werd geknoopt, wat er in de prac
tijk waar is van de door vele filmtheore-
tici verkondigde opvatting, dat de acteur
voor de filmer slechts een object te meer
is, in feite van niet méér betekenis dan
de „niet levende" dingen, welke hij als
werkmateriaal benut.
Dr. Manvell verklaarde dat een amateur
in de regel slechts over een uiterst be
perkt acteervermogen beschikt. Als er in
de dialoog dramatische spanningen tot uit
drukking moeten worden gebracht, wat bij
elk drama het geval is, moet er geac
teerd worden. Als men amateurs bezigt is
men gedwongen dialoog en spelscènes in
het algemeen te beperken en steeds erg
kort te houden.
Bij kinderen is er geen sprake van ac
teren: Wanneer de regisseur hun vertrou
wen gewonnen heeft, ze eenmaal aan de
studio gewend en met de „crew" be
vriend zijn geraakt, moet de regisseur hun
optreden bij stukjes en beetjes „uitlok
ken". Zodra het kind begint te „acteren"
wordt het onbruikbaar. In de regel zijn
kinderen, die van een toneelschool komen
voor de film ongeschikt.
Wat de tweede vraag betreft merkte Dr.
Manvell kort en bondig op, dat Pudovkin
weliswaar gezegd heeft, dat de acteur ten
allen tijde slechts een werktuig van de
filmer is, maar dat dit geheel afhangt van
hetgeen er gefilmd wordt. Bij de documen
taire film of als er met amateurs gewerkt
moet worden kan deze bewering wel op
gaan, maar zodra er in een film geacteerd
moet worden, heeft men acteurs nodig.
,,Het is belachelijk", verklaarde spreker
letterlijk, „dat in een grote speelfilm de
acteurs de werktuigen van de regisseur
zouden zijn". Natuurlijk kunnen camera
en regie en later de montage een acteur
zoveel als mogelijk helpen, maar op een
gegeven ogenblik moet die zijn rol alleen
vertolken en dat kunnen regisseur en
camera niet voor hem doen. Dr. Manvell
herinnerde zijn toehoorders in dit verband
aan de zoeven vertoonde afscheidsscène
uit „Brief encounter", waar het expressief
gelaat van Celia Johnson in de close-up
van de onbarmhartig registrerende camera
de wisselende innerlijke aandoeningen van
de hoofdrol weerspiegelt en dit noemde
spreker acteren in de ware zin van het
woord.
Het filmpubliek en het
publiek van de andere kunsten
I) r. John B. Kni p ping O.F.M.,
die als privaat-docent verbonden is aan de
Rijksuniversiteit te Utrecht en de Keizer
Karel Universiteit te Nijmegen, hield des
middags een interessant referaat over het
onderwerp,,H et filmpubliek en
het publiek der andere k u n-
s t e n".
Onder het grote publiek, dat de film
bezoekt vindt men naast de arbeider en het
winkelmeisje, de ambtenaar, de handels
man, de industrieel, de onderwijzer, de
hoogleraar, de dominee en de pater. De
meesten willen ontspanning, los van de
drang van de werkdag, voedsel voor hun
gemoedsleven, een paar uur opluchting.
Enkelen willen méér: zij willen de film-
werkelijkheid als een boeiende weg naar
een voller, rijker visie op het leven, een
diepe schoonheidsontroering. Beide groepen
mensen verlaten nu eens bevredigd, dan
weer teleurgesteld of opgetogen de bio
scoop. Maar verreweg de meesten gaan
terug, zodra de vrije uren of de in het
vooruitzicht gestelde film hen aanlokken.
Het publiek van toneel en opera
is enigszins anders: men ziet er minder
arbeiders en winkelmeisjes, doch voor de
rest ontmoet men er zo ongeveer dezelfde
lieden, die tegenwoordig ook min of meer
regelmatig een bioscoop bezoeken. Het is
niet alleen het verschil in prijs, dat de
anderen weerhoudt. Toneel en opera boeien
hen niet zo; de ontspanning lijkt hun niet
zo compleet. En de meesten, die niet weer
houden worden, gaan er in de eerste plaats
heen om een kunstwerk te aanschouwen,
natuurlijk óók als ontspanning, maar ze
willen die toch vooral hebben bij het
waarachtige kunstwerk. Daarom lijkt het
of die mensen altijd wat plechtiger, wat
opgeprikter een toneelzaal binnenstappen
dan wanneer ze een bioscoop binnen wan
delen. Misschien zijn ze het ook wel een
beetje. Ze weten meestal wie de voor
naamste spelers zijn, velen kennen de
inhoud van het stuk en nu gaan ze zien,
hoe artistiek dat vertolkt wordt. Ook dat
is waarachtig amusement en als het stuk
werkelijk goed is en hun gemoed aan
spreekt, dóét het hun ook nog wel iets:
het verrijkt hun visie op het leven, gelijk
ze dan ook van een goed kunstwerk ver
wachten. Ze gaan naar huis, tevreden, dat
ze een goed spel gezien hebben en opge
lucht door het vertoeven, een paar uur
lang, in die andere werkelijkheid.
Bij het ballet is het niet veel anders.
Wie toneel bemint, gaat ook meestal naar
het ballet; zij die enkel maar ballet willen
zien, zijn doorgaans maniakken en behoren
tot de uitzonderingen.
Onder het publiek van de m u z i e k, dat
de concertzalen bevolkt onderscheidt men
degenen, die eens goede muziek willen
horen en de gespecialiseerde muzieklief
hebbers. De eersten treft men onder alle
lagen van de maatschappij aan, vooral
sinds de radio hun geleerd heeft van mu
ziek te genieten. De deskundige muziek
liefhebbers zijn gewoonlijk in de minder
heid, maar hun getal is waarachtig niet
klein: zij staan er iets anders, kritischer
tegenover.
De beeldende kunsten, de schilder
kunst en de beeldhouwkunst, hebben
meestal speciaal publiek: de particuliere
verzamelaars, de bezoekers van musea en
tentoonstellingen die alleen maar komen
om „kunst" te zien en de kunsthistorici.
De tweede groep vormt het eigenlijke pu
bliek van de beeldende kunsten, waaron
der men mensen uit alle lagen van de
maatschappij aantreft: zowel de all'ereen-
voudigsten als de meest gecultiveerden.
Verreweg de meeste mensen hebben be
halve een behoorlijk kleurengevoel ook een
levendig ruimtegevoel, waarmede zij de
voortbrengselen van de b o u w k u n s t
benaderen. Er is nauwelijks eruditie voor
nodig om te ervaren, dat een weidse go-
thische kathedraal een gevoel geeft van
haast adembenemende en toch bevrijden
de bezieling, terwijl een zaal met een te
lage zoldering juist het tegendeel bewerkt.
Er zijn natuurlijk architectonisch meer of
minder geschoolden, die dit ruimtegevoel
kunnen analyseren en terugbrengen tot de
constructiebeginselen van de bouwkunst,
maar hun getal is in verhouding niet zo
groot als bijvoorbeeld dat van de deskun
dige muziekliefhebbers.
Ten slotte is er het zeer gedifferen
tieerde publiek van de woordkunst.
Het romanpubliek is bijna zo groot als
het filmpubliek. Daarbij kan men nog on
derscheid maken tussen de verhaallezers
en het uiteraard kleinere getal van dege
nen, die onder het verhaal de stijl, de
geest, de algemene idee zoeken en weten
te vinden. Minstens even klein is het pu
bliek der gedichten: maar de meesten,
die gedichten lezen of horen voordragen
hebben zich niet zozeer op de inhoud als
op de vorm: rhythme, metrum, rijm inge
steld en op de algemene stemming, het
26