hangt in veel mindere mate samen met de verhouding der prijsklassen dan met de belevingsmogelijkheid der brede scharen. Hoe nauw het verband is tussen een reeks van maatschappelijke ontwikke lingen der laatste vijftig jaar en de op komst van de filmkunst, is menigmaal op gemerkt. De bevolkinsgroepen, die door de gang van zaken het minst in beroering zijn gebracht, hebben ook de minste affiniteit met de filmkunst. Het zijn vooral degenen, die de meestal vrij eentonige arbeid moe ten verrichten welke door een onophoude lijk stijgend bevolkingscijfer noodzakelijk wordt gemaakt, die de bioscoop bezoeken. Eén van de grootste moeilijkheden ten aanzien van een verkenning van het so ciale aspect van de filmkunst schuilt nu echter juist hierin, dat degenen, die een poging hebben gewaagd de filmkunst te benaderen vanuit een sociaal of sociolo gisch gezichtspunt, zelf niet uit deze brede groep van bioscoopbezoekers zijn voortge komen, of zich er althans niet wezenlijk mee verwant voelen. Daarom spelen in hun uiteenzettingen bepaalde waarderingen van de aangeduide maatschappelijke en econo mische ontwikkelingen voortdurend een rol. Tegen de achtergrond van een 19e eeuws persoonlijkheidsideaal proberen zij de nieuwe samenlevingsvormen te be schrijven als „vermassalisering", „nivelle ring" en dergelijke. Zelfs ook als men ernstig verontrust is over een ganse reeks verschijnselen, die ons binnenschrijden in de technische aera mee heeft gebracht, be luistert men in dergelijke uitspraken een zekere negativiteit, welke niet altijd vol doende aandacht weet te geven aan de talrijke euvelen, die met vroegere samen levingsvormen ongetwijfeld samengehangen zullen hebben. Dergelijke juiste maar negatieve uitspraken draaien als katten om de hete brijpot der onloochenbare be- levingsmogelijkheden heen, welke de film kunst dan toch maar in het leven heeft geroepen. Ook daarover mag men zich wel positief uitlaten. Althans dient men te be denken, dat de analyserende wetenschap a 11 ij d bijzonder ongeschikt is om te vat ten wat nu juist door critische distantie niet meer te bevatten valt. Daarom behoort men te beginnen met een hartelijke verheuging over het feit, dat onze eigentijdse geschie denis een nieuwe belevenismogelijkheid heeft gecreëerd in de film. Bij een vergelijking van de sociale be tekenis der filmkunst met die der andere kunsten vindt men een bruikbaar uit gangspunt in liet verleden. Dat de Griekse tragedie, om een klassiek voorbeeld te noemen, een overtuigende belevenismoge lijkheid betekend heeft voor de gehele Attische wereld staat vast. Niettemin kan men zich juist daarom als modern classi cus maar nauwelijks voorstellen, hoe bij voorbeeld het Griekse „volk" een tragedie van Sophocles beleefde. Hetzelfde geldt ongetwijfeld voor bijvoorbeeld de toneel wereld van Shakespeare: kan men zich werkelijk nog realiseren, wat zijn eigen tijdgenoten in het theater hebben beleefd? Men zal daarom, als academisch gevormd criticus en niet zelden toegerust met een overbewuste relatie tot het culturele ver leden, voorzichtig moeten zijn in zijn be oordeling van hetgeen het Nederlandse „volk" beleeft aan de producten der film kunst. Dat de gemiddelde bioscoopbezoe ker zich zo weinig van de filmrecensies aantrekt, heeft minstens ook een positieve zijde, namelijk heel eenvoudig deze, dat het toch niet onbedenkelijk is wanneer men zich op het terrein der andere kun sten alleen maar via een gunstige critiek de eventuele mogelijkheid van een per soonlijke belevenis Iaat voorhouden. Met dat al blijft de film „een nieuwe kunstvorm, welke onder omstandigheden wonderbaarlijk is geslaagd, en waarvan niemand ontkennen kan, dat hij funetion- neert". Het boeiende is juist, dat de film kunst, functionneert niet ondanks de kitsch, maar dat de onafzienbare hoeveel heid kitsch alleen maar geproduceerd kan worden, omdat de filmkunst zo kennelijk functionneert, waarop men zonder al te groot risico speculeren k a n. Van geen enkele andere kunst valt dat in een zekere algemeenheid aannemelijk te maken. Alleen wie de geschapen bele vingsmogelijkheid serieus neemt, komt het highbrow-lowbrow-getwist te boven, zoals Roger Manvell in zijn publicatie „A seat at the cinema" welsprekend betoogd heeft. De vraag is of wij ooit een bruikbaar cijfermateriaal ter beschikking zullen krij gen, als wij de maatschappelijke ontwikke ling, welke met de filmkunst parallel loopt, in hoofdzaak negatief blijven beoordelen. Ook een billijk wetenschappelijk oordeel kan alleen gevormd worden, als het be trokken onderzoek met liefde is verricht. Het uitgangspunt behoort dan in de buurt van Romano Guardini's opmerking te lig gen, dat dezelfde massa, welke gevaar ioopt te vervallen in een absolute slavernij, toch ook de mogelijkheid met zich draagt over volledige ontwikkeling tot mondigheid van de persoon. Men moet het persoon-zijn, dat wil zeggen de aanspreekbaarheid en aaansprakelijkheid van de mens, niet iden tificeren met een persoonlijkheidsideaal, dat zeer beslist heeft afgedaan. Men krijgt soms de indruk, dat de cultuurcritici in alle ernst de klok willen terugzetten, waarmede zij alleen maar bewijzen tot een generatie te behoren, waarvan geen leiding meer verwacht wordt. Het conserveren van bepaalde cultuur goederen en het voortzetten van een waar devolle traditie gebeurt op zeer verschil lende manieren. Het gebeurt door middel van rustige bezinning achter de schermen, door analytisch denken en formuleren, maar het gebeurt niet minder door de levensdurf van bijvoorbeeld bepaalde film kunstenaars, die genoeg visie op de toe komst hebben om het verleden als spring plank te durven gebruiken. Wie zal ons zeggen, of een inderdaad ten uiterste bedreigde samenleving in de filmkunst niet een middel heeft gevonden om de aan gevochten mogelijkheden bij vernieuwing present te stellen? Kunnen er soms zoveel andere middelen worden aangewezen om de continuïteit waar te maken tussen de „technische aera", welke wij zijn binnen- geschreden en de „Neuzeit", welke wij on herroepelijk achter ons hebben? Radio en televisie blijven uiteindelijk immers binnen de perken van het communicatiemiddel en kunnen op het beslissende ogenblik niet met de filmkunst vergeleken worden. De trouvaille der belevingsmogelijkheid blijft, hoe dan ook, de eigenlijke zaak. In dit opzicht van louter passiviteit te blijven spreken lijkt niet verantwoord. En wanneer men het inderdaad zo mag stellen, dat een nog goeddeels onbegrepen en ongrijp baar collectivum meespeelt in de grote ludus, welke men menselijke existentie noemt, moet men van daaruit de sociale draagwijdte van de filmkunst leren beoor delen en misschien zelfs doorstoten naar dieper liggende kwesties dan de louter sociale. Ook wanneer men sociologisch het filmbedrijf wil aanmerken als „vermaak industrie", dient men immers te bedenken, dat „vermaak" als typisch-menselijke mo gelijkheid niet alleen de laagste maar ook de hoogste noties van levensvreugde met zich brengt. En zou een reële mogelijkheid tot „zielsvermaak" worden weggenomen, dan zou men eerst recht voor de meest ernstige sociale gevolgen komen te staan. Mogelijk zijn wij nog eens in de gelegen heid om objectiever vast te stellen dan zulks op dit ogenblik mogelijk is, dat het omkeren van deze feitelijkheid dat wil zeggen het kiezen van het uitgangspunt ter benadering van de filmkunst in het „bio scoopkwaad" met een generatieverschil te maken heeft. Dan pas zal de sociale betekenis van de filmkunst inderdaad ver geleken kunnen worden met die der an dere kunsten. De film over kunst Dr. H u 1 s k e r, Hoofd van de Afde ling Kunsten van het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, hield op Vrijdagmorgen 30 September een voordracht over: „De film over k u n s t". De film over kunst oftewel „Ie film sur 1'art", een betere term als „Ie film d'art", in het Engels „film on art" geheten, is een genre, dat kort voor de tweede wereldoor log opkomt. We verstaan eronder een korte documentaire film over kunstwerken, zoals de schilderijen van Jan van Eyck of Mid deleeuwse beeldhouwwerken, ofwel over de makers van deze kunstwerken. De lengte van de film kan moeilijk als maatstaf ge nomen worden; al duren de meeste films over kunst kort, een film als „Michel Angelo" van Curt Oertel, en de Rubens- film van Paul Haesaerts duren resp. an derhalf uur en 65 minuten. Speelfilms rekent men hier niet onder, al zijn de be grenzingen niet absoluut, en al kunnen in echte films over kunst ook speelfilmele menten, ja zelfs hele speelfilmgedeelten voorkomen. De mogelijkheden der onderwerpen van dit soort films zijn bijna onafzienbaar. Zo zijn er films over architectuur, pottenbak kerij, over muziek, dans, pantomine en wat niet al meer. Een goede indruk der ver scheidenheid, welke op dit gebied is ont staan, geeft de catalogus, door de Unesco uitgegeven onder de titel: „Films on art". Deze uitgave is ontstaan uit de samen werking met het Belgische tijdschrift „Les Arts Plastiques"; in 1953 verscheen de 3e, sterk uitgebreide aflevering. In deze cata logus zijn bijna alle films over kunst, welke in de verschillende landen gemaakt zijn, of op 1 December 1952 in voorberei ding waren, opgenomen, en wel met alle bijzonderheden van duur, techniek, namen van regisseurs, scenarioschrijvers, enz. Films, die de terreinen van muziek, ballet en toneel verkennen, zijn niet in dit Unesco-boekje opgenomen. Onze Belgische naburen zijn er trots op, dat hun cineasten de belangrijkste bij drage tot de verbreiding van dit genre films over kunst, waarvan een vijftien jaar geleden nog niets bestond, hebben gele verd. In 1936 kwam Henri Storck met het werk „Regards sur la Belgique Ancienne", waarin hij met behulp van architectuur, oude gravures e.d .een beeld gaf van de Middeleeuwen en de opkomst van de ste- 28

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1955 | | pagina 29